Verg. Discografieën

MAHLER: SYMFONIE NR. 9 (geactualiseerd)

MAHLER: SYMFONIE NR. 9

 

Voor het schrijven van een omineuze Negende symfonie had Mahler zoveel angst dat hij uit bijgeloof liever eerst het Lied von der Erde componeerde. Hij was in de ontstaanstijd van het werk (1908/11) al zwaar ziek. Heel bijgelovig trachtte hij het (nood)lot dat immers in het geval van Beethoven, Dvorak en Bruckner na een Negende symfonie het componistenleven eindigde te omzeilen door te pretenderen dat dit zijn Tiende was door het Lied von der Erde als zijn Negende te afficheren. Deze daarop volgende Negende is dan niettemin werkelijk zijn laatste voltooide symfonie en los daarvan het eindpunt van een lange Duits-Oostenrijkse symfonische traditie.

 

Achtergronden 

 

De omstandigheden waaronder het werk ontstond deden ook niets om het karakter daarvan te verlichten, want deze symfonie is het meest wanhopige, door het sterven bepaalde stuk dat Mahler ooit schreef. Het gegoochel met de nummering veranderde ook niets om de toon die letterlijk en figuurlijk in deze symfonie wordt gezet te verlichten, want het gaat hier om het meest wanhopige en door de dood getekende werk dat Mahler ooit schreef. 

Mahler heeft zijn Negende, hoewel in de zomer van 1909 geschreven en het jaar daarna voltooid, zelf nooit gehoord. In het algemeen wordt dit werk als een afscheid beschouwd. Van begin tot eind zijn er verwijzingen naar een omarming van de dood.

Het diepzinnige en complexe eerste deel waarin omineus klinkende klokken, de pas van de dodenmars en een haperende hartslag te horen zijn, kan worden gezien als een catharsis aangaande verdriet en wanhoop. 

Het wordt gevolgd door een bewust rustieke Ländler die feitelijk allerlei soorten dansen biedt, van aards en maniakaal tot uitterst teer en met zonder enige charme  een vulgaire, vervormde wals in het midden. Het derde deel, Rondo-Burleske, is volgens Mahler kenner Deryck Cooke een “beraamde chaos… een felle uitbarsting van hels gelach over de futiliteit van alles”. Hier wordt elke poging tot plezier gedwarsboomd.

Daaruit vloeit de Adagio finale voort, waarin de dood stoïcijns wordt aanvaard en de muziek tot volkomen rust verstilt. Serieuze troost en uitzichtloze eenzaamheid wisselen elkaar af en deze finale eindigt wegstervend. Op een treffender wijze dan Tchaikovsky’s Pathétique.

Nog eenmaal reflecteert Mahler dus zijn lievelingsthema’s over leven en dood, waarbij zijn compositorische eergevoel nu sporen van herfstachtige rijpheid draagt. De overpeinzingen geschieden in nadrukkelijk brede tempi: alleen al beide hoekdelen vergen elk zowat een half uur. Mahlers Negende is een door de dood bedreigd werk, maar volgens Bruno Walter ook vervuld van een “geheiligd afscheidsgevoel”. 

Intussen behoort dit werk met zijn kolossale structuren, zijn drastische stemmingscontrasten en zijn diepe plechtigheid tot de moeilijkst in al zijn aspecten te realiseren composities. Alleen de grootste dirigenten en de beste orkesten zijn daartoe in staat. 

 

De opnamen, situatie tot 2005

 

Diezelfde Bruno Walter, Mahlers vriend en leerling, dirigeerde in 1912 de eerste uitvoering; 26 jaar later, 16 januari 1938, vlak voordat de nazi’s de macht in Oostenrijk overnamen, gaf hij een historisch belangrijke uitvoering in de Weense Musikverein met de Philharmoniker die ‘live’ door Fred Gaisberg werd vastgelegd en die een jaartje later op tien H.M.V. 78t. schellakplaten verscheen. Als eerste gaf EMI het werk later op cd uit, maar recentelijk is er meer en deels beter restauratiewerk aan uitgevoerd. Het resultaat verschilt nogal: waar de goedkope Naxos uitgave met een over de hele linie lagere uitsturing een mooi globaal, historisch beeld biedt, klinkt het werk op Dutton presenter en dynamischer. Dutton lijkt daarmee voor historisch geïnteresseerden de beste keuze. Voor het overige is sprake van een waarlijk historisch document, zo doorleefd is de vertolking.

De latere, aanvankelijk op CBS uitgebrachte verklanking door Walter met de New Yorkers dateert uit 1961, was wel de eerste stereoversie die voorafging aan de op lp door dirigenten als Leonard Bernstein, Rafael Kubelik en Bernard Haitink die de ware Mahler renaissance ontketenden. Waar Walter in Wenen nog heel intens en gedreven te werk ging met behoud van de essentiële zangerige aspecten, was hij in New York veel gelatener alsof het om een melancholieke terugblik ging. Wel speelde het Amerikaanse orkest een stuk beter voor hem dan de Weners, die met name in het derde deel treurigstemmend samenspel laten horen.

In die jaren vijftig en zestig verschenen verspreid over allerlei plaatlabels heel wat opnamen die naderhand op cd werden heruitgegeven. Maar bij de meeste was òf de techniek, òf de uitvoering  (of erger nog waren beide) dermate gebrekkig dat ze in het totale veld geen enkele rol van betekenis meer spelen. Ook de meeste aan een omroep gelieerde orkesten blijken het niet te kunnen opnamen tegen de traditioneel beroemde grote ‘filharmonische’ broers. Hoewel het natuurlijk altijd interessant is om de verrichtingen van sommige oude, grote dirigenten van de dirigenten kennis te nemen: Jascha Horenstein, Dimitri Mitropoulos en Hermann Scherchen bijvoorbeeld. Eventueel Maurice Abravanel die ook tot de betere Mahlervertolkers behoorde. Maar ongeacht de mogelijkheden en beperkingen van de orkesten die hen ten dienste stonden, kan allereerst vrij korte metten worden gemaakt met Karel Ancerl, Rudolf Barshai, Michael Gielen, Michael Halasz, James Levine, Jesús Lopez-Cobos, Leopold Ludwig, Uwe Mund, Leif Segerstam, Hiroshi Wakasugi, en Hans Zender. In tweede instantie bij de strengere selectie met Rudolf Barshai, Gary Bertini, Christoph von Dohnani, Vladimir Fedoseyev, Günther Herbig, Eliahu Inbal, James Judd, Kyrill Kondrashin, Gustav Kuhn, Zdenek Mácal, Kurt Masur, Vaclav Neumann, Seiji Ozawa, Roberto Paternostro, Libor Pesek, Kurt Sanderling, Giuseppe Sinopoli, Jevgeny Svetlanov, Emil Tabakov en Hans Zender

Ook de op zich best verdienstelijke Nederlandse realisaties van Hartmut Haenchen en Edo de Waart halen de eindronde niet.

De opname van John Barbirolli, Berlijn, 1964 behoorde lang tot de kanshebbers, maar maakt nu een achterhaalde indruk. Destijds stond het ensemble nog hoorbaar onwennig tegenover het Mahleridioom in het algemeen en dat van de Negende in het bijzonder. Het spel is vrij slordig en nevelig, alleen het Adagio lukte mooi. 

Vervolgens valt ook Georg Solti af op grond van een te geprononceerd, schril klankbeeld dat het neurotische karakter van zijn vertolking op nare wijze verder onderstreept. Jammer genoeg redt ook Mariss Jansons het niet omdat hij – hoe fraai de hoekdelen ook lukten – te weinig raad weet met de parodistische aspecten, waardoor Rondo-Burleske een dieptepunt werd. 

Rafael Kubelik liet destijds in zijn complete Mahlerreeks vooral de lieflijker, Boheemse kanten van de muziek tot gelding komen. In de Negende past die visie minder; de uitkomst is vrij eenzijdig en waar nodig niet bitter genoeg, maar verder wel heel integer. Otto Klemperer, tegenpool van bijvoorbeeld Barbirolli, zette naar verwachting een uit graniet gehouwen, objectiverende, haast stoïcijns aandoende no-nonsense vertolking neer; de emoties worden steeds in toom gehouden zonder dat van een keurslijf sprake is. Met name de beheerste finale slaagde meesterlijk.

Interessant is wel wat aan avant-gardist als Bruno Maderna van deze symfonie maakte. Zijn lezing combineert op frappante wijze het extroverte met het gevoelsmatige. Hij begint het werk wat al te uitbundig en toont er een bijzondere, heel atypische kijk op.

Carlo Maria Giulini was ook duidelijk emotioneler, gevoeliger en natuurlijk best het aanhoren waard met zijn indringende, expressieve, zorgvuldige lezing, Klaus Tennstedt ging warmbloedig en met distinctie te werk, maar genereerde wat weinig spanning en drama en Lorin Maazel frappeerde medio jaren ’80 met een heel evenwichtige, door prachtig orkestspel bepaalde opvatting die ook zeker het aanhoren nog waard is, net als Simon Rattle wat later bij hetzelfde orkest met een van veel begrip getuigende, contrastrijke interpretatie. Zij vormen zogezegd de subtop, waaraan Pierre Boulez en – verrassend – Benjamin Zander nog kunnen worden toegevoegd.

Waarna op de top aanlanden. Daar treffen we bijvoorbeeld Leonard Bernstein met liefst vier opnamen, waarvan gek genoeg haast de Berlijnse waarvoor hij de Berlijners van Karajan mocht lenen in 1992 de mooiste is. Heel spontaan, natuurlijk, verinnerlijkt, stralend, zonder blijken van over-emotionaliteit komt het werk daar uit de verf. Zijn New Yorkse en Amsterdamse verklankingen zijn minder visionair.

Claudio Abbado, die soms de neiging heeft zichzelf teveel weg te cijferen, bereikte in Berlijn ook mooiere resultaten dan in Wenen. Hooguit moet wat soms optredende anomalie in de klankbalans voor lief worden genomen. Naarmate de uitvoering vordert wordt deze gestaag mooier, beter zodat de finale terecht het heel gevoelige hoogtepunt vormt. De balans die hier wordt bereikt tussen objectieve, hechte structurering en subjectief geuite emoties is hier prachtig gehandhaafd. Iets dergelijks geldt ook in vrijwel alle opzichten voor de inmiddels ‘good old’ opvatting van Bernard Haitink die helaas medio jaren negentig niet de kans kreeg om zijn eventuele herbezinning in Berlijn nog eens te documenteren. Treffend ook hier hoe de concentratie tot de laatste noot van de finale.

Waarna we  bijna tot slot – enigszins verrassend – bij Herbert von Karajan uitkomen. Diens twee uitvoeringen – een eerdere analoge studio uitgaaf uit 1979 en de latere ‘live’ opname uit 1982, meer onder hoogspanning, nog diepzinniger – de voorlopige top van de Mahleriaanse Olympus bereiken.

Het is vooral dit viertal opnamen waarnaar men telkens eerbiedig weer terugkeert. Welke de voorkeur heeft, hangt steeds mede af van de stemming waarin men verkeert. Dan is daar tot voorlopig echt besluit van deze sectie de afronding van de Mahlercyclus van Riccardo Chailly in Amsterdam, tevens zijn vermoedelijk laatste opname daar en dus een bepaald soort Abschiedssymfonie. Geholpen door  een prachtig spelend orkest, een ideaal verzorgde detailtekening en een geluidskwaliteit met demokarakter is Chailly’s zeer directe, Latijns heldere uitvoering bijzonder boeiend, vooral ook doordat al die details de grote lijnen geen moment in gevaar brengen. In andere, meer subjectieve interpretaties als die van Karajan, Barbirolli en Bernstein mag dan sprake zijn van een meer uitgesproken karaktertekening, bij Chailly worden we zowel in momenten van verstilling als in vlagen van agonie en drama heel overtuigend bij de hand genomen om ons op zekere wijze tot het de dood aanvaardende, rustige einde te voeren.

De kolossale structuur, de drastische sfeerwisselingen en de diepgewortelde plechtigheid vergen het uiterste van dirigent en orkest; Chailly en zijn inmiddels ex-orkest doorstaan die proef glansrijk. De intensiteit is hevig als gold het een ‘live’ uitvoering. Zo ontstond naast die genoemde opnamen van met name Karajan en Abbado dankzij Abbado en zijn inmiddels oude orkest een der vooreerst overtuigendste uitgaven van dit kolossale werk, gesierd door een prachtig heldere en open geluidskwaliteit.

 

Nieuwkomers na 2005

 

De hierboven geschetste situatie dateert van circa begin 2005. Daarna veranderde deze enigszins. James Levine ondernam in München een tweede, succesvollere poging die afgezien van een soms even minder goed samenspel zorgt voor een mooi opgebouwde realisatie die naar een climax in de finale toe streeft: in een soort hemelse lengte wordt gevoelig afscheid genomen.

Het verschil met Michael Tilson Thomas is, dat deze van meet af aan, deel na deel, zo raak de sfeer van dit werk treft en vooral aandacht richt op de zangerigheid van het materiaal; de duisterder kanten daarvan worden misschien niet voldoende uitgediept, maar dat is in dit geval geen grote zonde. Hij gunt de orkestleden de mogelijkheid om hun soli rustig af te werken. Iets meer drama had het rondo-bursleske goed gedaan, maar de manier waarop de strijkers het werk eindigen is heel treffend.

Het dominante gevoel dat Daniel  Barenboim wekt, is er eentje van permanente ‘Angst’. Hij schildert een verlaten landschap; het tweede deel heeft een wat hoekig Ländler karakter met mooie bijdragen van de houtblazers en de hoorns, in rondo-burleske had meer wanhoop mogen doorklinken, maar de finale is prachtig als een soort Liebestod.

De tweede opname van Giuseppe Sinopoli kan ook gauw worden afgeschreven na de beroerde, afstandelijke en vage opname tien minuten te hebben aangehoord. Wat wel doorklinkt is een nogal excentrische opvatting van de Negende.

Daarentegen zorgt de ouder geworden Simon Rattle met een beter orkest voor een veel mooiere vertolking dan voorheen in Birmingham. De hevige intensiteit is wat getemperd, het tweede deel klinkt mooi ruig rustiek, het laatste ons duister drama ontbreekt in het volgende deel dat wel mooi helder tot leven komt en de finale is zonder meer prachtig, heel ontroerend geslaagd.

Uit onverwachte hoek komt een aangename verrassing. Geholpen door een puike SAC opnamekwaliteit zorgde Alan Gilbert in Stockholm voor een veelbelovende Mahler. Een mooier klinkende opname is er sinds Chailly/Decca niet. Dat zou weinig baten als de verklanking zelf niet van hoog niveau getuigt, zoals hier. In zijn opvatting staat Gilbert dichter bij Abbado dan bij Bernstein. Hij schaatst niet vluchtig over alle wezenlijke partituuraanduidingen heen en het hoogwaardige orkest volgt prachtig. Alle tempowisselingen krijgen logisch gestalte, de spanning is meteen hoog en wordt keurig gehandhaafd. Ieder zweem van banaliteit is gemeden. De slotmaten klinken heel aangrijpend en lijken een natuurlijke overgang te vormen naar de inzet door de altviolen van de Tiende.

De verrichtingen van Mark Gorenstein onttrokken zich aan waarneming.

Een andere dirigent die vrijwel steeds in is voor een verrassing, is Roger Norrington. Hij tracht het werk zo te herscheppen dat het klinkt als in de ontstaanstijd, Zoiets blijft altijd een benadering en het is maar de vraag in hoeverre dat hier is gelukt. Hij geeft de voorrang aan frasering en karakterisering boven vibrato en tracht langs die weg de essentie van dit werk bloot te leggen. In ieder geval klinkt de muziek zo opener in zijn harmonische structuur. Zo passeren allerlei verbluffende momenten, bijvoorbeeld de rondo-burleske als een op hol geslagen Bach. Het gevaar van overdrijving is jammer genoeg niet steeds vermeden bij deze toch wat kale Mahler. Maar interessant is het wel.

Naar de letter zorgt Esa Pekka Salonen voor een keurige interpretatie waarin alles netjes en mooi afgewerkt zijn plaats krijgt. Maar van de onrust, het drama, de ‘angst’ is weinig te bespeuren. Zo spreekt deze uitvoering meer tot de hersens dan tot het gemoed.

De andere grote Finse dirigent, Jukka-Pekka Saraste, weet een veel betere balans te vinden tussen letter en geest van dit werk. Hij is attent wat de omzetting van de lastige partituur aangaat en boeit vanaf de eerste noot. De expressieve kracht is groot, mooie soli geven glans aan het geheel, er is drama, opwinding, berusting, uitzichtlozigheid overal waar dat wordt verlangd en steeds in de juiste dosis. Heel knap en treffend.

Bij David Zinman maken we kennis met een nogal beschouwelijke kijk op de Negende. Daardoor komen tal van aspecten te kort. Het resultaat klinkt waardig, maar verloopt met een uitvoeringsduur van bijna anderhalf uur zo traag dat een tweede cd nodig was.

Wat Valery Gergiev in Londen van zijn Mahlercyclus maakte, had een sterk wisselend niveau. In nr. negen houdt hij vrij vlotte tempi aan en zorgt hij voor eenheid. De sfeer is vol angst en de hoekdelen komen er minder goed af dan de centrale delen. Nog minder indruk maakt Justin Brown. Tot redelijke resultaten komen vooral Markus Stenz en Mark Elder; vergeleken daarbij blijven dan Michael Schønwandt en Gustavo Dudamel weer wat achter. Laatstgenoemde had misschien beter een paar jaar kunnen wachten, want fraai e karakteristiek als de twee centrale delen klinken, de hoekdelen komen tekort in de verwachte uitdrukkingskracht.

Hoe het wel kan en idealiter moet, toont hierna Iván Fischer ondubbelzinnig aan. Meteen het eerste deel laat eigenlijk niets te wensen over qua warmte en diepere emoties; het tweede deel – de energiek gespeelde Ländler - en derde deel - de rumoerige Rondo-Burleske die in al zijn pittigheid tot klinken komt -  zijn heel levendig, onweerstaanbaar maar ook zonder enige overdrijving gekarakteriseerd en de finale vormt een heel bezielde, aangrijpende afsluiting.

Het middelste gedeelte van de Rondo-Burleske lijkt aanvankelijk mogelijk wat vlak, maar wanneer het in de finale terugkeert, rechtvaardigt de ondergane transformatie de contrasterende eerdere uitvoering.

Voeg daarbij dat de SACD opname de fraaie orkestratie buitengewoon goed naar voren brengt. 

 

dvd’s

 

Het heeft toegevoegde waarde wanneer men Bernstein bij Mahler niet alleen in actie hoort, maar ook ziet. Maar of de kijker/luisteraar meteen alle symfonieën plus het Adagio uit de Tiende en het Lied von der Erde op 9 dvd’s voor over heeft? Bijzonder en eigenlijk uniek is deze uitgave wel en beeld- en geluidskwaliteit zijn een stuk beter dan bij de vroegere VHS tape en LaserDisc beeldplaat faciliteiten.

Klassieke Zaken en mogelijk Amazon en Bolcom kunnen waarschijnlijk nog het album met 4 dvd’s Kerstmatinees leveren. Ook dat is zeer de moeite waard en heel vertrouwd. Maar als het om afzonderlijke opnamen gaat, komen we terecht bij tweemaal Abbado en 1x Barenboim.

Van de beide met zes jaar tussenpoos gemaakte opnamen is de recentere uit Luzern de betere: de zaal is aantrekkelijker, de beeldregie wisselender en natuurlijk het orkest in alle geledingen grootser. Bovendien lijkt de dirigent hier nog geëngageerder. Van de in totaal vier, over cd’s en dvd’s verspreide interpretaties van hem, is dit onmiskenbaar de mooiste omdat deze terecht in het teken van de naderende dood staat (in de slotfase wordt de podiumbelichting ook wat gedimd).

Barenboim komt ook met een opvallend idiomatisch resultaat in soms heel andere tempi en hij lijkt in zijn opvatting ook meer gericht op een terugblik op het leven.

Als geheel imposanter oogt en klinkt de Leipzigse zaalopname van Chailly. Ook een ‘juiste’, geïnspireerde lezing die van grote klasse is.

Conclusie

 

Eigenlijk zou iedereen die aan Mahler IX begint kennis moeten nemen van de opname van Walter. Daarna treedt de grote differentiatie is met de eerlijke oprechtheid van Haitink en Kubelik, de grote emotionaliteit van Bernstein, de gemarmerde visie van Klemperer, het drama bij Solti, de visie bij Abbado en de combinatie van de beste eigenschappen daaruit bij Fischer.

Maar daarna zijn het feitelijk in de cd sector nog steeds de beide in grote lijnen niet drastisch verschillende vertolkingen van Karajan uit 1979 en 1982 die in sommige opzichten nog steeds met een geringe marge het pleit lijken te winnen, maar die niet zozeer worden gevolgd, als wel gedeeltelijk worden overtroffen door Fischer en Abbado (1999, mede op grond van de betere opname). 

Saraste, Tilson Thomas, Chailly en net niet helemaal ex aequo Haitink. Wie verder onderzoek wil plegen en nuttig vergelijkingsmateriaal zoekt, moet vooral aan Bernstein (Berlijn), Klemperer, Maazel, Rattle, Barbirolli en Boulez denken.

Mijn persoonlijke voorkeur gaat naar Abbado en Fischer uit.

Bij de dvd’s springen Abbado en Chailly er het positiefst uit.

 

Discografie

 

1938. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Bruno Walter. (H.M.V. DB 3613/22, 10 78t. schellak platen), EMI 763.029-2, Dutton CDBP 9708, Naxos 8.110852. 

 

1950. Weens symfonie orkest o.l.v. Hermann Scherchen. Orfeo C 228901. 

 

1954. Weens symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Vox CDX 25509 (2 cd’s). 

 

1954. SWF Omroeporkest Baden-Baden o.l.v. Hans Rosbaud. Andromeda ANDRCD 9033 (3 cd’s).

 

1958. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Otto Klemperer. Testament SBT 8 1365 (8 cd’s).

 

1959. Londens symfonie orkest o.l.v. Leopold Ludwig. Everest EVC 9059. 

 

1960. Omroeporkest Turijn o.l.v. John Barbirolli. Istituto Discografico Italiana IDIS 6599.

 

1961. Columbia symfonie orkest o.l.v. Bruno Walter.  Sony 66246 (10 cd’s), 64452 (2 cd’s). 

 

1960. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Andante 4997/5000 (4 cd’s), Music & Arts 1021 (6 cd’s). 

 

1962. Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 763.277-2,  567.036-2 (2 cd’s). 

 

1962. New York filharmonisch orkest o.l.v. John Barbirolli. New York phil. NYP 9801/12 (12 cd’s). 

 

1963. Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Dante LYS 521/6 (6 cd’s).

 

1964. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 574.364-2, 763.115-2, 567.925-2. 

 

1966. Londens symfonie orkest o.l.v. Jascha Horenstein. BBCM BBCL 4075-2 (2 cd’s). 

 

1966. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Karel Ancerl. Supraphon 1954-2. 

 

1967. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. DG 445.018-2. 

 

1967. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 60597.

 

1967. Frans nationaal orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Montaigne TCE 8862 (2 cd’s). 

 

1968. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Memories HR 4180/1 (2 cd’s).

 

1969. Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Vaclav Neumann. Berlin Classics 2187-2. 

 

1969. Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 462.299-2, 464.714-2, 462.299-2 (2 cd’s). 

 

1970. Utah symfonie orkest o.l.v. Maurice Abravanel. Vanguard 0861777-2 (2 cd’s).

 

1971. BBC Symfonie orkest o.l.v. Bruno Maderna. BBC Legends BBCL 4179-2.

 

1976. Chicago symfonie orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. DG 423.910-2,  463.609-2. 

 

1977. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Hans Zender. CPO 999.479-2 (2 cd’s).

 

1979. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 435.378-2 (2 cd’s), 477.8620. 

 

1979. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Tennstedt. EMI 764.481-2 (3 cd’s), 575.169-2 (2 cd’s). 

 

1979. Philadelphia orkest o.l.v. James Levine. RCA RD 83461 (2 cd’s). 

 

1979. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG  439.024-2 (2 cd’s). 

 

1982. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Vaclav Neumann. Supraphon 11.1980-2. 

 

1982. Chicago symfonie orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 410.012-2 (2 cd’s). 

 

1982. BBC Symfonie orkest o.l.v. Kurt Sanderling. BBC Legends BBCL 4232-2.

 

1982. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 410.726-2, 353.040-2 (2 cd’s). 

 

1983. WDR Omroeporkest Keulen o.l.v. Hiroshi Wakasugi. Altus ALT 201/2 (2 cd’s).

 

1985. Concertgebouworkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 419.208-2 (2 cd’s). 

 

1985. Israël filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Helicon 02-9656 (2 cd’s).

 

1985. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. Sony 39721, 89786 (2 cd’s). 

 

1987. Omroeporkest Frankfurt o.l.v. Eliahu Inbal. Denon CO 1566/7 (2 cd’s). 

 

1987. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 423.564-2 (2 cd’s). 

 

1989. Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Libor Pesek. Virgin 561.475-2 (2 cd’s).

 

1989. Boston symfonie orkest o.l.v. Seija Ozawa. Philips 470.871-2 (14 cd’s), 426.302-2 (2 cd’s). 

 

1990. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Gary Bertini. EMI 340.238-2 (11 cd’s), 754.387-2 (2 cd’s).

 

1990. SWR Omroeporkest o.l.v. Michael Gielen. Hännsler 93130 (13 cd’s), 93.098 (2 cd’s).

 

1990. Gustav Mahler jeugdorkest o.l.v. James Judd. Regis 2033, Nuova Era 690607 (2 cd’s). 

 

1991. Deens omroeporkest o.l.v. Leif Segerstam. Chandos CHAN 9057 (3 cd’s). 

 

1991. Sofia filharmonisch orkest o.l.v. Emil Tabakov. Capriccio 49043 (15 cd’s). 1

 

1992. Russisch Staatsorkest o.l.v. Jevgeni Svetlanov. Russian Revelation RUS 288.132. 

 

1993. Omroeporkest Moskou o.l.v. Rudolf Barshai. BIS CD 632. 

 

1993. Europees Jeugdorkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 438.943-2 (2 cd’s).

 

1993. Philharmonia orkest o.l.v. Giuseppe Sinopoli. DG 445.817-2, 473.274-2 (2 cd’s). 

 

1993. Pools omroeporkest o.l.v. Michael Halasz. Naxos 8.550535/6 (2 cd’s). 

 

1993. BBC Symfonie orkest o.l.v. Pierre Boulez. Enterprise LV 901/2 (2 cd’s).

 

1993. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 556.580-2 (2 cd’s). 

 

1994. New York filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Teldec 3984-21339-2, 4509-90882-2 (2 cd’s).

 

1994. Residentie Orkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. Residentie Orkest RO 94-2.

 

1995. Radio filharmonisch orkest o.l.v. Edo de Waart. RCA 74321-27601-2 (14 cd’s), 74321-27610-2 (2 cd’s).

 

1995. Chicago symfonie orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 457.581-2. 

 

1995. Nederlands filharmonisch orkest o.l.v. Hartmut Haenchen. Ned. Ph. O. NEDPHO 1016.17 (3 cd’s).

 

1996. Cincinnatti symfonie orkest o.l.v. Jésus Lopez-Cobos. Telarc CD 80426 (2 cd’s). 

 

1996. Philharmonia orkest o.l.v. Bejamin Zender. Telarc 80527 (3 cd’s).

 

1997. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Hans Zender. CPO 999.479-2 (2 cd’s). 

 

1997. Cleveland orkest o.l.v. Christoph von Dohnanyi. Decca 458.902-2 (2 cd’s). 

 

1997. Staatskapel Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. Profil PH 07004 (2 cd’s).

 

1998. Philharmonia orkest o.l.v. Benjamin Zander. Telarc CD 80527 (3 cd’s). 

 

1999. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 471.624-2. 

 

1999, Münchens filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. Oehms OC 503 (2 cd’s).

 

2000. Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. Simax PSC 1270 (2 cd’s). 

 

2000. Praags symfonie orkest o.l.v. Zdenek Mácal. Vars VA 0122-2-131.

 

2001. Kyoto symfonie orkest o.l.v. Uwe Mund. Arte Nova 74321-89355-2. 

 

2001. Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Günther Herbig. Berlin Classics BC 1795-2.

 

2001. Bundes Jugendorchester o.l.v. Roberto Paternostro. RS RS 052-0071 (2 cd’s).

 

2002. Tchaikovsky orkest van Radio Moskou o.l.v. Vladimir Fedoseyev. Relief CR 991072.

 

2004. Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 475.6191. 

 

2004. Münchens filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. Oehms Classics OC 503 (2 cd’s).

 

2004. Marchigiana filharmonisch orkest  o.l.v. Gustav Kuhn. Oehms OC 345 (2 cd’s).

 

2004. San Francisco symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. Avie 821936-0007-2 (2 cd’s).

 

2006. Staatskapel Berlijn o.l.v. Daniel Barenboim. Warner 2564-64316-2.

 

2007. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 501.228-2 (2 cd’s).

 

2008. Stockholm filharmonisch orkest o.l.v. Alan Gilbert. BIS SACD 1710.

 

2009. Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Roger Norrington. Hännsler CD 93.244.

 

2009. Russisch Staats symfonie orkest o.l.v. Mark Gorenstein. MGG 648-1719-2 (2 cd’s).

 

2009. Tonhalle orkest Zürich o.l.v. David Zinman. RCA 88697-72690-2 (2 cd’s).

 

2009. Philharmonia orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Signum SIGCD 188.

 

2010 WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Jukka-Pekka Saraste. Profil PH 10035.

 

2010. Tonhalle orkest Zürich o.l.v. David Zinman. RCA 88697-74672-2 (2 cd’s).

 

2011. Londens symfonie orkest o.l.v. Valery Gergiev. LSO LSO 0668.

 

2011. Badische Staatskap Karlsruhe o.l.v. Justin Brown. Pan Classics PC 1026-2.

 

2011. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Bernard Haitink. Bayrische Rundfunk BR 900113.

 

2011. Gürzenich orkest Keulen o.l.v. Markus Stenz. Oehms OC 654 (2 cd’s).

 

2012. Deens Nationaal symfonie orkest o.l.v. Michael Schønwandt. Challenge CC 72636 (2 cd’s).

 

2013. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Gustavo Dudamel. DG 479.0924.

 

2014. Hallé orkest o.l.v. Mark Elder. Hallé Concerts Soc. CD HLD 7541 (2 cd’s).

 

2014. Boedapest Festival orkest o.l.v. Iván Fischer. Channel Classics CCS SA 36115

 

Video

 

1975. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 073-408-8 (9 dvd’s).

 

1987 Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 00289-4428713 (4 dvd’s).

 

2004. Gustav Mahler Jeugdorkest o.l.v. Claudio Abbado. Euro Arts 2054009 (dvd).

 

2009. Staatskapel Berlijn o.l.v. Daniel Barenboim.  C Major 703.708 (dvd).

 

2010. Luzern Festival orkest o.l.v. Claudio Abbado. Accentus ACC 20214, Euro Arts 205400-9 (dvd).