Verg. Discografieën

MOZART: PIANOCONCERT NR. 24

MOZART: PIANOCONCERT NR. 24 IN c KV 491

 

Mozarts rijpe pianoconcert in c gaat door voor het meest Beethoveniaanse van de 27.

 

Achtergronden

In de winter van 1785/6 schreef Mozart terwijl hij ook bezig was met Le nozze di Figaro drie pianoconcerten voor zijn abonnementsconcerten. Het waren de eerste waarin hij klarinetten, zijn lievelingsblaasinstrument, gebruikte en het concert in c-klein dat het nummer 24 en het KV nummer 491 draagt, is het derde en meest ambitieuze van dat drietal. Het is ook georkestreerd voor de omvangrijkste orkestbezetting uit de hele reeks met bij de blazers naast een fluit twee hobo’s, klarinetten, fagotten, hoorns en trompetten elk plus slagwerk. Dat alles om een haast dreigende sfeer te scheppen, die niet zozeer aan Figaro als wel aan de omineuzer momenten uit Don Giovanni herinnert.

Het contrast met het voorafgaande concert, no. 23 in A KV 488 is wel heel groot. Het betekent ook een terugkeer nar de duistere stijl van het concert in d. Als één van de twee concerten in mineur (het andere is uiteraard het 20e concert in d KV 466) vond het werk ook als een der weinige genade in de 19e eeuw en werd het ook toen regelmatig uitgevoerd. Beethoven kende het goed, bewonderde het en leverde er met zijn eigen Pianoconcert in c hommage aan. Jammer dat hij er geen cadens voor schreef zoals hij dat wel deed voor KV 466.

Het gemis van een gedachte hierover van Mozart zelf aan het eind van het hevige eerste deel is extra spijtig omdat die cadens voorkomt op een hoogtepunt van het drama en dus de solist een uitdaging biedt die een kolfje naar de hand moet zijn voor iedere componist/pianist. Meestal valt men terug op Hummel of desnoods op Brahms en Saint-Saëns. Maar wat men ook kiest, de luisteraar krijgt toch het idee dat het behelpen is. Artur Schnabel claimde de beschikbare ruimte voor zichzelf en vulde die eigentijds, dat wil zeggen zonder veel consideratie voor de conventies uit Mozarts tijd in: radicaal, persoonlijk, modern. Ook bij Geza Anda en Rosalyn Tureck die moedig zelf wat bedachten; Pletnev zorgde voor een (al te) 19e eeuwse versie. André Previn waagde zich wel aan een cadens voor het tweede deel en houdt het in het eerste op Hummel. Het geslaagdst is hier Richard Goode. Jammer dat ook Benjamin Britten dit werk niet van een cadens voorzag. Hij deed dat wel voor Sviatoslav Richter in KV 482.

Het lange eerste deel wordt gedomineerd door het pakkende beginthema dat een gevoel van tarten oproept. Een ingehouden tweede deel wordt gevolgd door een allegretto in variatievorm – heel inventief en briljant van aard – waarin de stemming terugkeert naar de oorspronkelijke gesublimeerde tragiek. Het stoere coda maakte grote indruk op Beethoven die daar mogelijk door werd beïnvloed in zijn Appassionata sonate.

Blijkbaar baarde dit werk Mozart wel de nodige zorgen. Wie het manuscript beziet (dat toebehoort aan het Royal College of Music in Londen en zich in de British Library bevindt), moet meteen opvallen dat de componist heel wat schrapte en verbeterde, met name als het om details van de pianopartij gaat. Maar ook de proporties van het 1e deel waren onderworpen aan heroverwegingen. Zo is er een lang fragment aan de orkestrale inleiding toegevoegd. Het geheel is een prachtig autograaf om nader te bestuderen, want Mozart was kennelijk heel geïnspireerd en hij had haast. Uit het grafische beeld kan zijn strijd met de materie worden afgeleid om een werk af te leveren van wat we nu Beethoveniaanse proporties noemen.

Wat de solopartij betreft zijn er momenten waarop hij boven elkaar verschillende decoratieve en briljante versies noteerde, sommige haast onleesbaar en zonder zelf een duidelijke keuze te maken. Ongetwijfeld maakte hij zelf op het moment dat het erop aankwam de juiste keus. En wat die haast betreft, komt in het tweede deel een punt voor waar hij niet in de gaten leek te hebben dat twee verschillende harmonische ideeën een botsing zouden veroorzaken. Bij de terugkeer van de hoofdmelodie, na de episode in c-klein, noteerde hij twee gelijktijdige harmonisaties daarvan, de ene voor de piano, de andere voor de blazers; die varianten vormen de kern van dit deel telkens wanneer de melodie terugkeert, maar hij zorgde niet voor de toch best essentiële overeenstemming tussen de piano en de blazersgroep. De daaruit voortvloeiende harmonie is onzin met onder andere wat lelijke opeenvolgende septiemen, die telkens zonder enig commentaar klakkeloos in de verschillende uitgaven werden overgenomen. Ook solisten bekommeren zich daar helaas nog al eens weinig om. Voorbeelden zijn Daniel Barenboim met het Engels kamerorkest, Christian Zacharias met Günther Wand en Ivan Moravec met Marriner. Dat werpt een principiële smet op hun vertolkingen. Wat de rol van de pianist betreft, moge het duidelijk zijn dat hij geen heer en meester meer kan zijn van het gebeuren zoals dat in Mozarts vroegste concerten het geval was. Zeker hier, met zo’n omvangrijke blazerbezetting, is de piano meer een gelijkberechtigde partner in een kamermuzikale context, iemand die soms wordt gedomineerd door de anderen. Wat dat betreft noteerde Jos van Immerseel – die als uitvoerend kunstenaar hier minder overtuigt met een nogal eigenzinnige inbreng – rake dingen: “De piano is de reden en de spil van het concert, maar nooit belangrijker dan het orkest: het gaat om het totaal”.

Dit pianoconcert vergt ook inderdaad een heel intelligente en gevoelige vertolker. Maar ook aan de opnametechniek worden speciale eisen gesteld. Met een zwaar bezet symfonie orkest in een grote, galmende zaal begint men op het verkeerde been met een misschien hoogst professionele begeleiding, die echter het toch eerder kamermuzikale karakter geweld aandoet. Gelukkig nam in de loop van de tijd ook het aantal begeleidende symfonie orkesten af en het aantal kamerorkesten toe. Te beginnen in de jaren zestig vorige eeuw.

 

De opnamen

In 1937 toen Edwin Fischer in Londen zijn pioniersdaad stelde door dit concert met het Londens filharmonisch orkest op te nemen, heerst nog veel onbegrip over deze muziek. Mozarts pianoconcerten werden in die tijd nog onvoldoende op waarde geschat als hoogtepunten uit Mozarts oeuvre. Edwin Fischer en Artur Schabel onder de pianisten en Erich Kleiber en Bruno Walter onder de dirigenten werden de grondleggers van de moderne manier van Mozart vertolken en zij populariseerden deze muziek. Iets van Fischers kruisvaarders mentaliteit leeft voort bij Brendel en Barenboim die tot zijn leerlingen behoorden. Fischer deed ook de oude uitvoeringspraktijk herleven waarin de solist deze werken vanachter de vleugel dirigeerde. Dat schijnt ook de bedoeling te zijn geweest bij die bewuste opname, maar tenslotte nam producer en H.M.V. ‘huisdirigent’ Lawrence Collingwood die het orkest op aanwijzingen van de solist had ‘ingezeept’ deze taak over. De opname was binnen een (werk)dag klaar en onwillekeurig wekt het resultaat extra bewondering met die wetenschap. De opname klinkt gezien zijn ouderdom nog behoorlijk goed en het is fijn te horen hoe de pianist in het eerste deel het orkest motiveert en stuwt; pas in de – inderdaad echt te snelle - finale heeft het moeite om hem bij te houden. Ten tijde van de opname verkeerde Fischer in zijn beste vorm en het is ook nog voor moderne oren verrassend hoeveel expressie hij in zijn spel legde. Zijn opvatting is heel direct en doorleefd; alleen de controle hangt soms aan een zijden draadje.

De opname van Artur Schnabel met het net opgerichte Philharmonia orkest in Londen onder Walter Süsskind is een andere mijlpaal op weg naar de moderne tijd. Schnabel gaf echter destijds geen toestemming om die opname uit te brengen. Aan passie ontbreekt het niet en in grote lijnen overtuigt het resultaat, maar het had spontaner gekund en de opname had meer dynamiekverschillen moeten tonen. De invloed van Schnabel werkte lang door, met name in Engeland. Geen wonder dat in de late jaren 1940 en de beginjaren vijftig zoveel Britse pianisten op deze materie toelegden. Eerst Kathleen Long, daarna de eerste keer Clifford Curzon, vervolgens Louis Kentner en tenslotte ook Solomon.

Solomon kon als een God Mozart spelen, maar zijn realisatie van KV 491 is niet zo bevredigend als hetgeen hij in andere concerten liet horen. De opvatting is wel consistent en mooi, maar ook vrij koeltjes en gereserveerd, alsof het gepassioneerde gevoel uit het eerste deel beter uit de afstand kan worden bezien. De pianist leek zich teveel weg te cijferen als protagonist in dit drama. Hij gebruikte overigens de cadens van Saint-Saëns.

Het Mozartjaar 1956 gaf chronologisch gezien weinig aanleiding tot wat extra inspanningen of een grondige herbezinning. Maar in 1960 zorgde Wilhelm Kempff wel voor een markante uitvoering die het herbeluisteren nog ten volle waard is. Ook Clifford Curzons wat later ontstane weergave met Kertész geniet nog steeds een goede reputatie. In beide gevallen werd gebruik gemaakt van een fors begeleidingsapparaat, dat echter bescheiden werd ingezet. Zowel de grandeur als de intimiteit van deze muziek werd daarmee recht gedaan. Hoe verschillend van aard ook, beide solisten tonen een eigen stem en spelen welsprekend, subtiel en treffend ‘authentiek’.

Robert Casadesus toonde een minder uitgesproken persoonlijke opvatting als Mozartvertolker, maar ging met name in zijn derde en laatste opname met Szell wel heel helder en verfijnd te werk. Minstens zoveel lof verdient de begeleiding: heel gericht, precies en met prachtige accenten en articulaties. Wie Clara Haskil nog in natura als Mozartvertolkster heeft gehoord, kan niet anders dan teleurgesteld zijn over haar opname met het slordige Franse orkest onder Markevitch uit 1960. Hier gebruikt ook zij helaas een minder goede uitgave en is ze slechts een schim van haar geweldige eerdere Mozartinterpretaties. Het ensemblespel van de blazers is van een triest gehalte, met name in het derde deel

Ingrid Häbler gold ooit als voortreffelijk Mozartvertolkster; ze maakte nogal kneuterig, maar best fijnzinnig en charmant Dresdens porselein van de componist. Haar opvatting hier is al te braaf en gelijkmatig, te ongenuanceerd en niet dramatisch genoeg. Haar opname uit 1965 luidde wel de periode in waarin liefst meteen alle pianoconcerten van Mozart ineens in een lp doos werden gecombineerd. Bij Geza Anda was dat een jaar later ook het geval en hij was ook een van de eersten die vanachter de vleugel een kamerorkest aanstuurde. In dit geval het Salzburgs Mozarteum orkest dat in die tijd (na de daarvoor nog in hemdsmouwen en bretels dirigerende Bernhard Paumgartner) nogal onderhevig was aan Schlamperei. Twintig jaar later was het voor András Schiff aanzienlijk professioneler. Sommige van Anda’s evenwichtige, stijlvolle uitvoeringen behoorden tot de mooiste, maar zijn KV 491 behoort niet tot die categorie. Met name in het langzame deel lijken de blazers wat ontregeld door zijn kwiekheid en tempowisselingen.

Mitsuko Uchida herinnert zoveel jaar later wel aan Häbler met fraai, doch haast overgecultiveerd pianospel: al te beschaafd en elegant, weinig indringend en dramatisch, niet robuust genoeg. De vleugel is ook wat te prominent opgenomen. Zoals te verwachten staat Artur Rubinsteins visie op dit werk mijlenver verwijderd van de huidige opvattingen over authenticiteit. Het orkest zorgt voor een warm klankbad en Rubinstein voelt zich daar behaaglijk in, hoewel hij kristalhelder articuleert en een aristocratisch gevoel ten toon spreidt. Voor een contrastrijke, haast het tegendeel vormde opvatting zorgde de al te zelfbewuste Piotr Anderszewski; na korte tijd snakt men tijdens het beluisteren van zijn opname naar pure eenvoud. Interessanter is dan weer Rosalyn Tureck in een Noorwegen ontstane ‘live’ opname met op zich best interessante eigen cadensen. De pianiste articuleert op een manier die haar omstreden Bachopnamen herinnert.

Daniel Barenboim stelde ook tweemaal teleur, de eerste keer met het Engels kamerorkest. Barenboim gaat zich nogal eens te buiten aan teveel exuberantie en grilligheden. Het ergst in het opgeblazen in plaats van naïef en plechtig klinkende middendeel dat steeds trager wordt. De tweede keer met een sterk uitgedund Berlijns filharmonisch orkest in een heel terloopse, routineuze lezing. Het Engels kamerorkest komen we in 1975 nogmaals tegen, nu bij Murray Perahia. Dat is andere koek! Hier is van ware integratie, van met gevoel op elkaar reageren sprake. Heel stijlvol samenspel in optima forma. Neem bijvoorbeeld de manier waarop de 1e hoboïst de variatie in C uit de finale inzet: daar breekt echt de zon door. In termen van poëtisch inzicht en muzikale spontaniteit is de realisatie heel geslaagd. De melodielijnen zingen echt en de sensualiteit wordt steeds getemperd door spiritualiteit.

Ashkenazy’s vrij grootschalige interpretatie met het Philharmonia orkest heeft terecht lang in hoog aanzien gestaan, maar is nu toch wat op de achtergrond geraakt, hoe poëtisch en verfrissend ook.

De samenwerking van Alfred Brendels en Marriners Academy toonde in 1974 minder van deze chemie en het resultaat is neutraler, bleker. Maar de pianist zorgt gaandeweg wel voor indringend spel en voor markante dynamische schakeringen. Later, met Mackerras opereerde hij even sensitief, verfijnd en intelligent, met haast een teveel aan elegische berusting en minder passie. Maar opnieuw treffen de rijk geschakeerde articulatie en de mooie versieringen. Het geheel ademt meer vrijheid, de begeleiding en de opname zijn beter.

Het lijkt wel of na 1980 de blazers een steeds grotere rol zijn gaan spelen in deze muziek. Dat blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de opname van András Schiff, die ditmaal een heel alert Mozarteum orkest tegenover zich heeft, geleid door violist Végh, die juist het blazeraandeel het volle pond geeft. De inbreng van trompetten en pauken in de rustiger gedeelten van de hoekdelen zijn markant en met puike instrumentalisten als Aurèle Nicolet (fluit), Maurice Bourgue (1e hobo) en Klaus Thunemann (1e fagot) kan het blazeraandeel haast niet mooier. En Schiff onthult op betrekkelijk milde maar duidelijk geconcentreerde wijze heel wat nieuwe waarheden omtrent dit concert; hij plaats ook heel wat fraaie puntjes op passerende i’s. Een daarvan betreft de recapitulatie uit het eerste deel. Daarin keert het vorige materiaal in een andere volgorde en met een nieuw karakter terug: met een meer uitgesproken aan wanhoop grenzende berusting. De muziek is vertrouwd, maar de pianist (die op een Bösendorfer speelt) laat hem opnieuw ontdekken.

Ook Mikhail Pletnev en in wat mindere mate Howard Shelley zijn behalve voortreffelijke solisten ook ervaren dirigenten en dat is hoorbaar in hun opnamen, bij Shelley met name in zin tweede. Pletnev handelde nogal eens onberekenbaar, maar in dit concert gelukkig niet. Hij speelt niet alleen fris en verbeeldingsvol, maar ook heel dramatisch op het Beethoveniaanse af. Zijn eigen cadens uit het 1e deel kijkt nadrukkelijk vooruit naar de 19e eeuw; Shelley komt met een verklanking die grote verwantschap vertoont met die van zijn voorganger Curzon. Hij speelt spontaan en gracieus. Een aangename verrassing is ook Richard Goode met een heel geconcentreerde, geëngageerde uitvoering waarin hij het gemotiveerde Orpheus ensemble geheel mee krijgt. De uitkomst veel allure en geeft ook blijk van spontaniteit. Ook aan passende retorica geen gebrek. En dan die mooie, eigen cadens aan het eind van het eerste deel.

Wie van de voorstanders en praktijkmensen van de ‘authentieke’ uitvoeringspraktijk veel nieuwe ervaringen en inzichten had verwacht, kan niet anders dan teleurgesteld zijn. Zoals gezegd is het behelpen met fortepianisten als Van Immerseel; ook de verder net zo vitale Bilson vermag niet echt te overtuigen. Van Robert Levin met Hogwood had veel mogen worden verwacht, maar helaas zijn zij nooit aan KV 491 toegekomen.

In onderstaande lijst zal men heel wat namen aantreffen die in het commentaar verder niet voorkomen.  Ze zijn bij de eerste selectie om diverse redenen buiten de boot gevallen.

 

Conclusie

Eén absolute, ver boven de rest uitstijgende winnaar is niet aan te wijzen en dat is misschien maar goed ook want: vive la différence! De opnamen waarnaar men met blije anticipatie en veel plezier weer terugkeert, zijn die van Schiff, Perahia, Pletnev en Shelley, in iets mindere mate ook Brendel en bij de ‘ouwetjes’ Curzon, Kempff en Ashkenazy. Bij de echt ‘historischen’ Fischer en bij de semi dito’s Curzon en Kempff.

 

Discografie

1937. Edwin Fischer met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Lawrence Collingwood. APR APR 5524.

1937. Robert Casadesus met orkest o.l.v. Eugène Bigot. Dante HPC 081.

1947. Kathleen Long met het Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Dutton CDBP 9714.

1948. Artur Schnabel met het Philharmonia orkest o.l.v. Walter Süsskind. EMI 763.023-2.

1951. Walter Gieseking met het Philharmonia orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 476.884-2 Philips 456.811-2 (2 cd’s).

1953. Clifford Curzon met het Londens symfonie orkest o.l.v. Josef Krips. Decca LXT 2867 (lp).

1954. Edwin Fischer met het Koninklijk Deens orkest o.l.v. Edwin Fischer. Music & Arts CD 872.

1955. Cutner Solomon met het Philharmonia orkest o.l.v. Herbert Menges. EMI 763.707-2, Testament SBT 1222.

1956. Robert Casadesus met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Orfeo C 536.001.

1958. Clara Haskil met het Lausanne kamerorkest o.l.v. Victor Desarzens. Claves CD 50-2617.

1958. Artur Rubinstein met het RCA Victor symfonie orkest o.l.v. Josef Krips. RCA GD 87968, 09026-63061-2 (2 cd’s).

1959. Louis Kentner met het Philharmonia orkest o.l.v. Harry Blech. H.M.V. XLP 20035 (lp).

1960. Clara Haskil met het Lamoureux orkest o.l.v. Igor Markevitch. Philips 442.631-2, 456.826-2 (2 cd’s).

….. Glenn Gould met het Stockholms omroeporkest o.l.v. Eugen Jochum. BIS CD 323 (2 cd’s).

1960. Wilhelm Kempff met het Bambergs symfonie orkest o.l.v. Ferdinand Leitner. DG 439.699-2, 457.759-2.

1961. Robert Casadesus met het Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony 72234.

1961. Glenn Gould met het Columbia symfonie orkest o.l.v. Walter Süsskind. Sony 52626.

1961. Rosalyn Tureck met het Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Odd Grüner-Hegge. VAIA Vaia.

1965. Ingrid Häbler met het Londens symfonie orkest o.l.v. Colin Davis. Philips 454.352-2, 464.664-2.

1966. Geza Anda met het Salzburgs Mozarteum orkest o.l.v. Geza Anda. DG 429.001, 469.053-2 (3 cd’s).

1968. Clifford Curzon met het Londens symfonie orkest o.l.v. Istvan Kertesz. Decca 452.888-2.

1970. Clifford Curzon met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Audite 95.453.

1971. Daniel Barenboim met het Engels kamerorkest o.l.v. Daniel Barenboim. EMI 749.007-2, 572.583-2.

1973. André Previn met het Londens symfonie orkest o.l.v. Adrian Boult. Royal Classics DCL 70595-2.

1974. Alfred Brendel met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 442.269-2.

1975. Murray Perahia met het Engels kamerorkest o.l.v. Murray Perahia. Sony 46441.

1979.Vladimir Ashkenazy met het Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 425.096-2.

1979. Clifford Curzon met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. BBC Legends BBCL 4181-2. 

1984. Raphael Osorio met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Enrique Bátiz. ASV CDQS 6015.

1985. Howard Shelley met de City of London sinfonia o.l.v. Howard Shelley. Carlton 30367-0157.

1985. Rudolf Serkin met het Londens symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 423.062-2.

1986. Christian Zacharias met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Günther Wand. EMI 747.432-2.

1988. Malcolm Bilson met de English baroque soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 447.295-2.

1988. András Schiff met het Salzburgs Mozarteum orkest o.l.v. Sandor Végh. Decca 425.791-2.

1988. Mitsuko Uchida met het Engels kamerorkest o.l.v. Jeffrey Tate. Philips 442.648-2.

1989. Justus Frantz met het Bambergs symfonie orkest o.l.v. Hans-Peter Flor. Eurodisc RD 69000.

1989. Jenö Jandó met Concentus Hungaricus o.l.v. Mátyás  Antal. Naxos 8.550204.

1991. Homero Francesch met het Nice filharmonisch orkest o.l.v. Klaus Weise. Kontrapunkt 32199.

1991. Jos van Immerseel met Anima eterna o.l.v. Jos van Immerseel. Channel Classics CCS 2591.

1991. John O’Connor met het Schots kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras. Telarc CD 80306.

1991. Mikhail Pletnev met de Deutsche Kammerphilharmonie o.l.v. Mikhail Pletnev. Virgin 759.280-2.

1991. Fou Ts’ong met de Sinfonia Varsovia ol.v. Fou Ts’ong. Carlton 30366-01167. (2 cd’s).

1993. Howard Shelley met de London Mozart players o.l.v. Howard Shelley. Chandos CHAN 9326.

1995. Eugene Istomin met het Seattle symfonie orkest o.l.v. Gerard Schwarz. References Recordings RRCD 68.

1995. Ivan Moravec met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Hänssler 98.955.

1998. Rudolf Buchbinder met het Weens symfonie orkest o.l.v. Rudolf Buchbinder. Cal 51016.

1998. Alfred Brendel met het Schots kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras. Philips 462.622-2.

1999. Piotr Anderszewski met de Sinfonia Varsovia o.l.v. Piotr Anderszewski. Virgin 545.504-2.

…..Daniel Barenboim met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 9031-75715.

1999. Richard Goode met het Orpheus kamerorkest o.l.v. Richard Goode. Nonesuch 7559-79489-2.

2006. Stefan Vladar met Camerata Salzburg. Harmonia Mundi HMC 90.1942. 

Onbekende opnamedatum

…… . Mieczyslav Horszowski met het Marlboro festival orkest o.l.v. Alexander Schneider. Arbiter 145.

……. . Robert Casadesus met het Frans nationaal orkest o.l.v. Pierre Monteux. Music & Arts CD 1179.

……. . Dino Ciani met orkest o.l.v. Giandrea Gavazzeni. Dynamic CDS 452.

…… .  Paul Badura-Skoda met het Praags kamerorkest. Transart  TR 126.

…… Rose Schmidt met het Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Berlin Classics BC 3060-2.

……..Carl Seemann met het Bambergs symfonie orkest o.l.v. Ferdinand Leitner. DG 445.479-2 (4 cd’s).

……. Kyoko Tabe met het Lausanne kamerorkest o.l.v. Jésus Lopez Cobos. Denon CO 78833.

…… . Melvyn Tan met de London Classical Players o.l.v. Roger Norrington. Virgin 562.343-2 (2 cd’s). 

Arrangement Hummel

F. Shiraga. BIS CD 1237. 

Video

……. Daniel Barenboim met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 09031-73665-3 (vhs)