Verg. Discografieën

MOZART: FLUITCONCERTEN NR. 1 EN 2

MOZART: DE 2 FLUITCONCERTEN

 

Mozart omschreef de fluit in 1778 als “een instrument dat ik niet kan uitstaan” voordat hij zijn fluitconcert in G schreef voor de Nederlandse amateurmusicus Ferdinand Dejean. Gelukkig was hij niet in staat tot het schrijven van slechte muziek, zodat niet slechts het bewuste Fluitconcert, maar ook dat in D, het Andante voor fluit en orkest in C, het Rondo in D, het Fluit/harpconcert en de vier Fluitkwartetten tot het mooiste fluitrepertoire behoren.

 

Achtergronden

 

Ongeveer vijf weken na Mozarts aankomst in Mannheim in het najaar van 1777 reikte zijn vriend en fluitist Wendling hem met de woorden: “onze Indiër is een merkwaardige man, hij is bereis om je 200 florijnen te geven wanneer je drie kleine, eenvoudige en korte concerten en een paar kwartetten voor fluit schrijft” een opdracht door van de amateur fluitist Dejean.

In een brief aan zijn vader vertelt Mozart over deze prinselijke opdracht. Mozart omschrijft de ‘Indiër’ als ‘ een Nederlander die van eigen middelen leeft, die alle vormen van kennis liefheeften een grote vriend en bewonderaar van me is”. Elders noemt hij hem “de waarachtige filantroop”.

Ferdinand Dejean werd in 1731 in Bonn geboren (hij overleed in 1797). Hij werkte als regimentsdokter in Münster, maar vertrok in 1758 op 27-jarige leeftijd als opperste dokter met de VOC naar Ned. Indië waar hij verschillende nederzettingen bezocht en tot slot een contract kreeg als chirurgijn in Batavia.

Na ongeveer negen jaar keerde hij terug naar Europa. Er bestaat nog een notariële akte van 14 februari 1778 over de betaling die hij aan Mozart deed in 1778.

“Drie kleine, eenvoudige en korte concerten en een paar kwartetten” – los van het feit dat het Concert in G KV 313 noch eenvoudig, noch kort is, zou men kunnen menen dat dit een simpele opgave was voor Mozart. Maar zijn eerste grote liefde voor, zijn volledige betovering door Aloysia Weber bemoeilijkte de omstandigheden waaronder hij werkte. Het onvermijdelijke gebeurde: de opdracht was een last die nog werd verzwaard door de voortdurende aansporingen tot plichtsbesef van zijn vader.

Het eerste werk dat hij voltooide, was het Fluitkwartet in D KV 285. Dat werd 25 december 1777 klaar. Met de resterende composities vlotte het minder. Aloysia Weber eiste alle aandacht op. Onder tijdsdruk, omdat Dejean 15 februari naar Parijs zou vertrekken, werden het eerste Fluitconcert in G KV 313 en twee verdere kwartetten (waarschijnlijk KV 285a in G en KV Anhang 171 in C) voltooid. Maar in de haast was er geen tijd om de partituur te laten kopiëren, dus kreeg Dejean  de originelen mee. 

Op het laatst schijnt Mozart een slecht geweten te hebben gekregen dat hij Dejean met zo weinig afscheepte. Om tot op zekere hoogte zijn gezicht te redden, arrangeerde hij het hoboconcert dat hij een paar maanden eerder in Salzburg voor Giuseppe Ferlendis had gecomponeerd en waarmee beiden groot succes hadden. Om het voor de fluit geschikt te maken, transponeerde hij het van C-groot naar D-groot en voegde hij in het eerste deel grote sprongen toe die voor de behendige fluit beter liggen dan voor de hobo.

Ongelukkig genoeg had net de hoboïst Friedrich Ramm in Mannheim tijdens een aantal uitvoeringen furore gemaakt met het oorspronkelijke hoboconcert.  Dat had Dejean meteen door, dus betaalde hij Mozart slechts 96 florijnen, minder dan de helft van het overeengekomen bedrag.

Om zich tegenover zijn vader te verantwoorden, moest Mozart  zich in allerlei bochten wringen. Als excuus bedacht hij de bekende smoes over de fluit: “een instrument dat ik niet kan uitstaan”. Onzin natuurlijk zoals de fluitconcerten en –kwartetten ondubbelzinnig aantonen. Denk ook aan de fraaie fluitpartijen uit de pianoconcerten uit zijn latere Weense jaren.   

Wat zowel het hobo- als het fluitconcert in D KV 314 betreft, zijn de bronnen lichtelijk onbevredigend omdat in beide gevallen slechts een handgeschreven uitwerking van de partijen uit de achttiende eeuw bestaat. Die kunnen uit Mozarts tijd dateren, maar zeker is dat niet. Omdat nogal wat details van de fluitversie tamelijk ‘on-Mozartiaans’ aandoen, kunnen derhalve veranderingen zijn aangebracht.

Tegenwoordig werd een tijdje algemeen aanvaard dat het Andante in C KV 315 later ontstond ter vervanging van het langzame deel uit het Concert in G omdat dit mogelijk te moeilijk was voor Dejean. Maar dat is niet meer dan been speculatie van de in Mozart gespecialiseerde musicoloog Alfred Einstein. Omdat Mozart het bewuste werk pas één dag

Voor het vertrek van Dejean uit Mannheim afleverde, kan deze lastig meteen de moeilijkheidsgraad hebben beoordeeld.

Waarschijnlijker is dat het Andante dat als autograaf voortleeft, deel zou uitmaken van een onvoltooid derde Fluitconcert. Het voldeed intussen wel ideaal aan Dejeans verlangens.

 

De opnamen

 

Een beperking vooraf: alleen opnamen die de beide Fluitconcerten combineren, komen hier aan bod. Maar ook dan nog zijn er best onderlinge verschillen die een vergelijking compliceren. Er zijn verschillen in ‘authenticiteit’, in het gebruik van diverse fluiten en in het gebruik van allerlei cadensen. Uitgeschreven cadensen van Mozart bestaan niet, dus de fluitist is aangewezen op eigen improvisatiekunst of besteedt die opgave uit. Maarten Root drijft bijvoorbeeld op eigen kracht, Emmanuel Pahud  maakt deels gebruik van materiaal van musicoloog Robert Levin, vult ook deels zelf in en Sharon Bezaly liet deze opgave over aan de Finse componist Aho.

Ook bij de gebruikte solo instrumenten heerst grote verscheidenheid. Van de waarschijnlijk houten instrumenten van Maarten Root en Jacques Zoon tot de 24-karaats gouden Muramatsu van Sharon Bezaly. Het is haast onontkoombaar overeenkomsten en verschillen op deze terreinen hier buiten beschouwing te laten en ons te richten op de interpretaties als globaal geheel.

Helaas maar onvermijdelijk stonden weer niet alle ooit gemaakte opnamen ter beschikking. Die van hier volslagen onbekende solisten op al even onbekende merken zijn maar weggelaten. Van de daar wel genoemde uitgaven zullen vele niet meer verkrijgbaar zijn.

In de reeks zonder bekende opnamedatum komen interessante namen voor. Frans Vester bijvoorbeeld met de voorloper van Brüggens Orkest van de Achttiende Eeuw. Bij die thans onbekenden zijn in principe de uitgaven van betrekkelijk bekenden met internationaal gevestigde reputaties als Adorjan, Drahos, Gallois, Grafenauer, Kuijken Linde en Milan mogelijk het interessantst voor een nadere kennismaking. Juist de Kuijkens kunnen met hun oude muziek specialisme de moeite zijn. Uitdagingen voor waaghalzige verzamelaars.

De historische opnamen van Marcel Moise, John Wummer en Kurt Redel zijn alleen nog boeiend voor degenen die graag willen weten hoe deze concerten vroeger werden gespeeld. Zelfs de vroegere eerste fluitist van het Berlijns filhsarmonisch orkest, Karl-Heinz Zöller, maakt nu een lichtelijk oubollige indruk. 

Werner Tripp plaatst mooi levendige vitaliteit tegenover de vooral elegante Weense begeleiding van Karl Böhm.

Of de Philips opname van Konrad Hünteler nog gewoon verkrijgbaar is? Het was een bijzondere, dus hopelijk is er nog aan te komen. Dat bijzondere schuilt onder meer in de gebruikte Denner fluit uit circa 1720 en het bekende fijnkorrelige orkestgeluid. De vrij zacht getimbreerde fluit herinnert nogal aan de menselijke stem en het orkest zorgt voor compenserende dramatische intensiteit. Destijds was dit een competitiewinnaar in de categorie ‘authentiek’.

Op Eugenia Zukerman valt weinig aan te merken, maar ook weinig extra positiefs te melden; ze voegt geen meerwaarde toe. Datzelfde geldt eigenlijk voor Peter-Lukas Graf. Heel mooi en sympathiek klinkt alles maar in laatste instantie toch wat bloedeloos. Dat BIS niet honderd procent gelukkig was met de weinig opmerkelijke opname van Mikael Helasvuo en 

deze later verving door eentje van Bezaly valt te begrijpen. 

Als het resultaat wat persoonlijker had geklonken, had ook de opname van Herbert Weissberg beter kunnen overtuigen.

Enigszins frappant is dat geen der opnamen van James Galway de eindronde haalt. De populaire fluitist laat tamelijk glad en onpersoonlijk spel horen dat in schoonheid dreigt te sterven. Van hem slaagde de RCA opname met mooi expressieve langzame delen en haast te brede, te ontspannen snelle delen relatief het beste. Interessanter is hierna de stijlvolle, op zich best aanbevelenswaardige uitgave van Samuel Coles.

Een stapje verder in de ideale richting zette echter William Bennett met typisch Engels aandoende, misschien wat afstandelijke, maar van veel smaak en inzicht getuigende en fraai vormgegeven lezingen die veel goeds ontlenen aan vitale begeleidingen.

Bij de op zich heel verdienstelijke, vooral elegant gefraseerde en fraai klinkende opname van Aurèle Nicolet is het bezwaar dat men aan een album met twee cd’s is gebonden.

Wie een verbluffende indruk maakt, is Emmanuel Pahud. Hij speelt zo lichtvoetig en soepel in wat sneller dan normale tempi en sleurt het gelukkig niet te groot bezette orkest keurig mee. Op fijnzinnige wijze duidt hij de ritmen en accenten in de langzame delen. Heel verbeeldingsvol klinkt het resultaat.

Enigszins ongewoon klinken de interpretaties van Patrick Gallois; de solist is heel virtuoos, maar lijkt niet aangedaan door de charme van deze muziek. Hij voegt weliswaar fraaie versieringen toe, maar gunt zich ook vrijheden wat de articulatie betreft en hij behandelt de tempi te elastisch. Een nadeel is ook dat de fluit hier vrij scherp klinkt.

Een bewuste keuze voor een klein begeleidend ensemble maakte Maarten Root met het 18 leden tellende Schönbrunn ensemble op basis van 1 contrabas en dubbele blazersbegeleiding, spelend op authentieke instrumenten. Een echter nog sterkere indruk maakt Jacques Zoon, de ex eerste fluitist van het Concertgebouworkest, later van het Boston symfonie orkest die ook vaak visueel en auditief te bewonderen is in de tv en dvd opnamen met het Luzern Festival orkest onder Abbado. Hij hanteert een barokfluit met moderne uitstraling, speelt virtuoos en met verbeelding, zorgt voor mooie cadensen en wordt heel begrijpend begeleid.

Blijft last but not least Sharon Bezaly. Zij weet het ondeugende en veeleisende karakter van de werken raak te treffen met veerkrachtig spel in de snelle delen en overtuigt eveneens in de door gracieuze galanterie gekenmerkte langzame delen. Het afzonderlijke Rondo dat ze toevoegt, is een transcriptie van een dito voor viool KV 373. Dit alles is gelukkig ook prachtig in balans en helder in SACD formaat opgenomen.

Niet het gangbare metalen, doch een houten instrument is het eerste wat opvalt aan de uitgave van Bernhard Klabatsch.

Of dat aansprakelijk voor het vergrote lyrische karakter van zijn uitvoering? Zijn toon is mooi rond, maar het dynamisch bereik is enigszins gering. Hij krijgt een heel sympathieke begeleiding. Interessant: als aanvulling bevat deze cd een Fluitconcert in C van Mozarts boodschapper Wendling.   

 

Conclusie

Verantwoorde keuze genoeg in het hoogste echelon. Ga voor Bezaly voor een vrijwel optimale allround versie, kies Pahud voor brille en virtuositeit of – als het ‘authentieker’ moet – voor Zoon.

Discografie

 

1936 Marcel Moyse met orkest o.l.v. Eugène Bigot. Pearl GEMMCD 9118.

 

1950 John Wummer met het Perpignan festival orkest o.l.v. Pablo Casals. Pearl GEMS  0168.

 

1954. Jean-Pierre Rampal met het Saarlandskamerorkest o.l.v. Karl Ristenpart. Première Horizons REF 070.127/8 (2 cd’s), Membran 232752 (2 cd’s).

 

1956 Kurt Redel met het Mozart kamerorkest. Arion ARN 68150.

 

1960. Aurèle Nicolet met het Münchens Bachorkest o.l.v. Karl Richter. Teldec 0630-10329-2 (2 cd’s).

 

1962. Karlheinz Zöller met het Engels kamerorkest o.l.v. Bernhard Klee. DG 469.553-2.

 

1964. Karl-Heinz Zöller met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Bernhard Klee. DG 469.553-2.

 

1971. Andreas Blau met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 568.547-2 (2 cd’s).

 

1971. Frans Vester met het Amsterdams Mozartensemble o.l.v. Frans Brüggen. Sony 88725-463962-6 (6 cd’s), 60381 (2 cd’s).

 

1974 Werner Tripp met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Böhm. DG 457.719-2.

 

1977 Eugenia Zukerman met het Engels kamerorkest o.l.v. Pinchas Zukerman. Sony SBK62424.

 

1978 William Bennett met het Engels kamerorkest o.l.v. George Malcolm. Decca 440.080-2.

 

1978 Aurèle Nicolet met het Concertgebouworkest o.l.v. David Zinman. Philips 442.299-2 (2cd’s).

 

1979. Irene Grafenauer met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 426.883-2 (5 cd’s).

 

1984 Peter-Lukas Graf met het Engels kamerorkest o.l.v. Raymond Leppard. Claves CD 50-8505.

 

1985.  Hans Martin Linde met het Linde Consort o.l.v. Hans Martin Linde. Virgin 561.176-2.

 

1985. Patrick Gallois met het Frans instrumentaal ensemble o.l.v. Emmanuel Krivine. Saphir LVC 001012.

 

1987. Barthold Kuijken met La petite bande o.l.v. Sigiswald Kuijken. RCA GD 77054.

 

1987. Herbert Weissberg met de Cappella Istropolitana o.l.v. Martin Sieghart. Naxos 8.550074.

 

1988. Susan Milan met het Engels Kamerorkest o.l.v. Raymond Leppard. Chandos CHAN 8613.

 

1988. Kurt Berger met het Weens Mozartensemble o.l.v. Herbert Kraus. Laserlight 15624. 

 

1988 Mikael Helasvuo met het Ostrobotnisch kamerorkest o.l.v. Juha Kangas. BIS CD 368.

 

1988 James Galway met het Europees kamerorkest. RCA RD 87861.

 

1989. Jean-Louis Beaumadier met het Orkestensemble Marseille o.l.v. Jean Leber. Calliope CAL 9216.

 

1990 Samuel Coles met het Engels kamerorkest o.l.v. Yehudi Menuhin. Virgin 561.678-2, 562.485-2.

 

1991. András Adorjan met het Münchens kamerorkest o.l.v. Hans Stadlmair. Denon CO 377803.

 

1991/3 Konrad Hünteler met het Orkest van de XVIIIe eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Philips 442.148-2.

 

1994. Marieke Schneemann met Nieuw Sinfonietta Amsterdam o.l.v. Lev Markiz. Vanguard 99037.

 

1995. James Galway met de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. RCA 82876-59409-2.

 

1996. Johannes Walter met de Staatskapel Dresden o.l.v. Herbert Blomstedt. Berlin Classics BC 3026-2.

 

1996 Emmanual Pahud met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. EMI 556.365-2. 

 

1997. Raffaele Trevisani met het Arcata kamerorkest Stuttgart o.l.v. Patrick Strub. Hännsler 94.002.

 

1997 Herbert Weissberg met de Capella Istropolitana, Bratislava o.l.v. Martin Sieghart. Naxos 8.550074. 

 

1998. James Galway met het Nieuw Iers kamerorkest o.l.v. André Prieur. RCA 09026-63435-2 (2 cd’s).

 

1998. Sandra Miller met het Old Fairfield Academy orkest o.l.v. Thomas Crawford. Music Masters 01612-67191-2 (3 cd’s).

 

2002. Luisa Sello met het Milano Classica orkest o.l.v. Romolo Gessi. Stradivarius STR 33761.

 

2002 Patrick Gallois met het Zweeds kamerorkest o.l.v. Fabrice Pierre. Naxos 8.557011.

 

2003 Jacques Zoon met Boston Baroque o.l.v. Martin Pearlman. Telarc CD 80624.

 

2003. Yossi Arnheim met Israel Camerata o.l.v. Avner Biron. Meridian CDE 84520.

 

2003. Jean-Michel Tanguy met het Walloons kamerorkest o.l.v. Philippe Bender. Pavana ADW 7496.

 

2004. Béla Drahos met Concentus Hungaricus o.l.v. Ildikó Hegyi. Hungaroton HCD 531383.

 

2005 Maarten Root met het Ensemble Schönbrunn. Globe GLO 5213.

 

2005 Sharon Bezaly met het Ostrobotnisch kamerorkest o.l.v. Juha Kangas. BIS SACD 153901. 

 

2007. Junko Ukigaya met het Brandenburgs staatsorkest Frankfurt o.l.v. Takao Ukigaya. Bella Musica BM 31.2420.

 

2009 Bernhard Krabatsch met het Salzburgs Mozarteum orkest o.l.v. Ivor Bolton. Oehms Classics OC 747.

 

Video

 

1966. Jean-Pierre Rampal met het MacGill kamerorkest o.l.v. Alexander Brott. VAI 4227 (dvd).

 

2006. Béla Drahos met het Boedapests symfonie orkest. Hungaroton HDVD 32560 (dvd).