Verg. Discografieën

MOZART: COSÌ FAN TUTTE

MOZART: COSÌ FAN TUTTE

 

Volgens Richard Wagners treffende oordeel is de operavorm bij Mozart “als uitgebrand metselwerk dat, naakt en koud, in zijn oude vorm is blijven staan” – een oordeel dat bepaald niet alleen met betrekking tot Mozarts eerbied voor de Italiaanse opera seria (zoals  Idomeneo) geldt. Aan de andere kant toonde Mozart in de omgang met de traditionele vorm niet zoveel eerbied omdat hij voor het eerst de geheiligde  en streng gescheiden bereiken van het serieuze en het burleske door elkaar schudde – wat hem het verwijt  van cynisme opleverde (Don Giovanni en Così fan tutte). Dat zou specificerend hard gemaakt moeten worden in plaats van dat men vergevingsgezind tegen hem polemiseert: Mozarts “Cynisme is…subtiel en diepzinnig; hij toont ons dat ondanks het verschrikkelijke lot van Don Giovanni tenminste de cultuur werd gered (Hoera!) – en de epiloog zorgt ervoor dat wordt aangeduid dat zijn roezemoezige vrienden zich bewust zijn geworden van de vergankelijkheid der aardse dingen”. (Wilfried Mellers).

 

Achtergronden

 

Na Don Giovanni werkten Mozart en Da Ponte samen aan hun laatste opera, Così fan tutte – of zoals de volledige titel luidt, Così fan tutte, ossia la scuola degli amanti. Hoewel het werk in 1790, het jaar waarin de première plaatsvond, tienmaal werd opgevoerd, werd het niet zo populair als de andere opera’s van dit koppel en rond 1830 was het letterlijk van het toneel verdwenen. Totdat Mahler en Strauss zich voor het werk inzetten. Beethoven veroordeelde het immorele karakter van de opera en een overdreven negatieve opvatting over het uit de opera sprekende cynisme deed mogelijk de rest.

Mozart was – en nergens wordt dat duidelijker dan in zijn opera’s – geen festivalcomponist; hij spot met vormen en conventies die hij in een onvrije maatschappij niet van zich kon werpen. Tegelijkertijd  gebruikt hij de door hem van hun functie ontdane en daardoor in het groteske ontaarde momenten uit de vaste vormen wereld (de tenoraria’s in Don Giovanni en Così) om aan de hand van dergelijke dramaturgische lege momenten aan te tonen, wat muziek zou kunnen zijn.

Dat vormt de ophelderende en protesterende grondtrek van zijn opera’s (die in Così fan tutte voortdurend, in Le nozze di Figaro gedeeltelijk als maatschappijkritiek is gestructureerd). De Zauberflöte vat deze momenten in een volmaakte vorm samen die in  de tijd van Joseph II als vehikel voor een subtiele kritiek van de censuur onverdacht moest voorkomen – die van het absurde sprookje.

Dat deze opstandige momenten ook een bestanddeel van de Mozart acceptatie zouden zijn geweest, valt nauwelijks vol te houden; de nooit serieus besteden bijzondere plaats van Mozarts opera’s heeft eerder geleid tot een algemene bevestiging geleid die veel verder reikt dan Mozart en die met de telkens heersende maatschappelijke werkelijkheid correspondeerde. Reeds Berlioz herkende dat mechanisme: “Want wanneer Mozarts superioriteit…. geen tegenstand ondervindt, mag men de oorzaak daarvan niet zoeken in het ware begrip van de leken, doch in de invloed die het voortdurend gelijkblijvende oordeel van voortreffelijke kunstenaars uit alle landen heeft uitgeoefend; een oordeel dat zich tenslotte in de geest van de massa nestelde als een religieus dogma waarover men geen andere mening mag koesteren, waar twijfel een misdaad zou zijn.” 

Een dergelijke misdaad is blijkbaar ook de twijfel aan het feit dat de oude Mozart uitgaven in hun gedrukte beeld precies bevatten hetgeen werd gecomponeerd. De sinds 1955 bij Bärenreiter verschenen nieuwe Mozart Gesamtausgabe bevat in zijn voorwoord een overvloed aan aanwijzingen over de juiste uitvoeringswijze van appoggiature en andere versieringen. Hoewel deze kwesties nu eigenlijk algemeen bekend zijn (en reeds op oude platen van onder andere Lilli Lehmann kunnen worden bestudeerd), houden ook de beroemdste en meest competente dirigenten zich meestal nog aan het gedrukte beeld, dat evenzeer tot fetisj is geworden als Mozarts muziek. Ze laten hun nauwelijks minder beroemde zangers nog al te vaak onmuzikale en on-Mozartiaanse eigenaardigheden zingen.

Wat in de loop van de historiserende uitvoeringspraktijk bij Bach reeds lang tot een vast bestanddeel van de discussie is geworden, kan blijkbaar niet worden toegepast op de apollinische jongeling. Hij blijft op basis van zijn fijnzinnigheid vastgeroest in het aardrijk van de valse tradities (die uit onwetendheid ontstonden). Gelukkig zijn er uitzonderingen. Richard Bonynge behoorde tot de eersten die probeerde op grond van huidige inzichten aanpassingen door te voeren. In zijn voetspoor traden dirigenten als Östman, Harnoncourt, Norrington, Mackerras en vooral Gardiner.

In menig opzicht is dit de evenwichtigste en diepst peilende opera van Mozart: een haast duvels spel met de gevoelens van twee liefdesparen, psychologisch geduid. Foutloos qua vorm, muzikaal geïnspireerd van begin tot eind, in emotioneel opzicht een wek van eindeloze fascinatie en – in de tweede akte – diep ontroerend. 

Het werk werd geschreven in de periode van september tot december 1789 en de première was 26 januari 1790 in het Weense Burgtheater.

Waar gaat het om? Om een farce over twee jongemannen die zich, uitgedaagd door de insinuaties van een oudere vriend over de trouw van hun verloofdes, vermommen om hen te verleiden. Ze verachten een mislukking, doch slagen daarin. Natuurlijk vindt tot slot een verzoening plaats. Meer in het bijzonder: in het midden van de 18e eeuw zijn in Napels twee officieren, Ferrando en Guglielmo verloofd met de zusjes Dorabella en Fiordiligi die ze zodanig aanbidden dat hun cynische vriend, de vrijgezel Don Alfonso, een weddenschap met hen aangaat waarin hij zegt te kunnen aantonen dat de trouw van hun gelieven even wankel is als die van alle andere vrouwen. Met het voorwendsel te worden weggeroepen voor actieve dienst en met de hulp van de wereldwijze meid Despina, vermommen de mannen zich als charmante Albanezen, die het hof maken aan elkaars verloofden. De meisjes zwichten tenslotte voor hun nadrukkelijke liefdesbetuigingen en er wordt een dubbel huwelijk aangekondigd. Alfonso won zijn weddenschap, de Albanezen ontmaskeren zichzelf en de meisjes vragen hen om vergeving. Wat bij de appreciatie van het werk soms een moeilijkheid vormt, is dat het vaak moeilijk precies is uit te maken wanneer de karakters oprecht zijn en wanneer ze simuleren. 

Van de drie opera’s van Mozart op een libretto van Lorenzo da Ponte was Così fan tutte, ossia La Scuola degli amanti de laatste en in sommige opzichten de beste, maar ook de raadselachtigste. De titel van het werk ontspruit aan de mond van Don Alfonso en betekent ongeveer “ze (de vrouwen) zijn allemaal zo” of “Zo zijn alle vrouwen of de school der gelieven”. Mozarts muziek getuigt zoals passend bij zoveel ironie van een grote, opgewekte melodieusheid met ondertonen van melancholie en desillusie. Grappig genoeg is dit een opera zonder echte held, zonder hoofdpersoon. De zes belangrijkste rollen zijn alle even belangrijk en dus wordt het werk gedragen door een hecht ensemble.

Een goede opvoering vermag ons regelmatig aan het lachen te brengen, maar laat ons ook achter met een wat ongemakkelijk gevoel. Een geestige farce met prachtige muziek, maar de grap waar het om draait is seksueel geladen en uitgezocht wreed. Moeten we wel lachen? Is het echt een komedie?

Zelfs de titel is raadselachtig en moeilijk precies te vertalen. De “ze” zijn specifiek vrouwen. Alfonso, die doorgaat voor filosoof, zegt dat. Maar we horen een dergelijke uitspraak in Le nozze di Figaro en daar wordt deze geuit door de veel hatelijker Don Basilio die van priester koppelaar werd. Da Ponte zelf was trouwens een boef met priester aspiraties en de intrige van Così had ook door Basilio kunnen worden bedacht. Hoe serieuzer je het opvat, des te minder stichtelijk het lijkt; en Mozarts muziek vult het verhaal met echte gevoelens. Er gaan ook geruchten dat het verhaal was gebaseerd op een hofschandaal uit die tijd en dat het werk was besteld door keizer Joseph II nadat Mozarts grote rivaal Salieri in gebreke was gebleven. Onwaarschijnlijk, maar niet onmogelijk.

Hoe dan ook, Così had onmiddellijk succes, maar raakte gauw uit de gratie. De romantici die de liefde en vrouwen idealiseerden, waren verbijsterd. Beethoven vond de muziek prachtig, maar vond de intrige pornografisch, Wagner zag beide als dwalingen van een genie. Het werk werd steeds muzikaal en moreel “verbeterd”, er kwamen zelfs nieuwe libretti. In de Victoriaanse tijd gold Mozart als een geparfumeerde dansmeester en Così als even artificieel en gekunsteld als een gepoederde pruik.

Maar nog aan het begin van deze eeuw werd het libretto zwak en zelfs immoreel gevonden en werd openlijk de vraag gesteld hoe Mozart zich tot zoiets banaals kon verlagen. Na de Eerste Wereldoorlog verspreidde de leer van Freud zich en kwam een kentering: critici en producenten benadrukten de duisterder kanten van het werk, erkenden de menselijke kanten van de figuren en de wreedheid van het bedrog. Men vroeg zich af, hoe het iemand zelf nu zou vergaan. Zou men vergevingsgezind naar zijn partner terugkeren, zoals het libretto aangeeft? Of zou men met de nieuwkomers in zee gaan? Of is de kloof te diep om het hoe dan ook opnieuw te proberen?

Inmiddels hebben we niet alleen ontdekt dat Così fan tutte de fijnzinnigste, de menselijkste en de meest het hart doorvorsende van de drie is, maar ook dramatisch de meest consistente en dat het inzicht van de componist in alles wat menselijk is ook nergens beter tot uiting komt. In elk geval past Così prachtig in ons moderne seksuele cynisme. Parallellen worden vaak getrokken met de ongeveer gelijktijdig geschreven novelle Les liaisons dangereuses, waarin het ook om verleiding door een weddenschap gaat, maar daar is alles veel duisterder en nihilistischer. Een andere oudere roman zorgt voor een passender vergelijking: Pride and prejudice. Ook daar zijn de heldinnen – op de TV door twens gespeeld – feitelijk tieners en derhalve veel sympathieker. Ongeacht wat we op het toneel zien, is dat in Così niet anders. Despina spreekt duidelijk over donne a quindici anni – 15! – en over zichzelf als fanciulla, meisje. Guglielmo en Ferrando zijn waarschijnlijk luitenant en tegen de twintig. Zelfs Alfonso hoeft niet geriatrisch te zijn. Dat plaatst Così in de wereld van de seksuele zoektochten van tieners, vluchtige eerste liefdes, het eerste verraad, kokende hormonen en emotionele explosies die nu eens de hemel, dan weer de hel lijken. De pijn is echt genoeg; het is iets wat vrijwel iedereen meemaakt en het kan zelfs grappig lijken… achteraf. Dat is waarschijnlijk de beste manier om Così te beschouwen. Als een ironisch teer huldeblijk aan wat we nu een leerproces noemen. Veelzeggend genoeg noemde Da Ponte zelf de opera altijd bij zijn ondertitel: De school voor minnaars.

Voor veel muziekliefhebbers vormt Così de muzikale perfectie zonder meer. Het werk bevat in elk geval gedeelten heel sensueel mooie muziek, mooier nog dan wat Mozart voor Figaro en Don Giovanni schreef. De instrumentatie is licht – strijkers, pauken en dubbele fluiten, hobo’s, klarinetten, fagotten, hoorns en trompetten – en rijk geschakeerd. Vaak worden figuren met de muziek aangeduid, niet door thema’s of leidmotieven maar door pure klank, zoals de weelderige houtblazers die de zusjes introduceren en vooral de droge, woelige strijkers die met Don Alfonso worden geassocieerd. De lichtvoetige vlotheid wordt versterkt door de manier waarop de muziek heel dicht de Italiaanse spraakritmen volgt. Dat verleent Italiaanse zangers meteen een voordeel. Voor anderen is een goede coach onontbeerlijk.

Commentatoren hebben allerlei andere subtiele factoren ontdekt, zoals instrumentale verbanden – hoorns in serieuze omstandigheden zoals in Fiordiligi’s pathetische aria ‘Per pietà’, ben mio, of echtelijk bedrog; trompetten voor bedrog, zoals de spot die de mannen met zelfmoord drijven. Of diepere betekenis van toonaarden: bijvoorbeeld C groot, dat op cruciale ogenblikken opduikt die verband houden met de titelfrase, vooral in de ouverture. Dat soort ontleedkundige analyse kan makkelijk te ver gaan (en doet dat dikwijls ook). Mozart schreef tenslotte geen code voor musici.

Het helpt de tegenwoordige luisteraar wel als hij zich realiseert dat een deel van Mozarts muziek gekunstelde parodie is. Onder emotionele druk barsten de zussen uit in aria’s in de ouderwetse opera seria stijl – heel serieus, wat het effect alleen maar grappiger maakt. Dorabella overdramatiseert haar verdriet in Smanie implacabile, maar gelooft er in. Fiordiligi, de gevoeliger zus, doet het spectaculairder in ‘Come scoglio’, een bravura aria die van de zangeres (oorspronkelijk da Ponte’s maîtresse Adriana!) vergt om enorme vocale sprongen over een groot bereik te maken. In een heldhaftige vergelijking vergelijkt ze zichzelf met een onbeweeglijke rots, terwijl de opgeblazen grandeur van de muziek een ander verhaal vertelt. Net als bij haar besluit om haar geliefde vermomd als soldaat te volgen, is het effect zowel belachelijk als ontroerend. Het maakt dat we van haar gaan houden en om haar moeten lachen. En liefde en lachen vormen de sleutel tot Così fan tutte!

De redding uit de vergetelheid kwam voor Così in het tweede kwart van de 20e eeuw dankzij Richard Strauss en later dankzij het Glyndebourne Festival. De daar in 1935 door Fritz Busch gedirigeerde uitvoering stond aan de basis van de populariteit die het werk thans geniet. Momenteel circuleren ten minste 35 cd opnamen en 16 dvd dito’s van het werk. Slechts weinig van deze versies zijn echt helemaal teleurstellend. Er moet zelfs een Arabische bestaan…

Critici zijn goede dienaren, doch slechte meesters. Eén ding over Così is indiscutabel: het is een ensembleopera, waarin iedere rol een soort hoofdrol is. Er zijn geen kleine rollen. Despina is ook notaris en dokter, het koor is nauwelijks zichtbaar. Dus moet de bezetting zowel individueel als collectief uitblinken. Hoe beter de onderlinge verstandhouding, hoe geëngageerder – en grappiger – de uitvoering.

Maar hoe goed de solisten ook zijn, het orkest vormt in fysiek en emotioneel opzicht het centrum van de handeling. Dat stelt zware eisen aan de dirigent, omdat zoveel van Così’s vitaliteit van hem moet uitgaan. In La Bohème kan een goede bezetting succes hebben ondanks een matige dirigent, in Così niet. Een paar voorbeelden:

Davis met een lichtelijk onevenwichtige bezetting overtreft Levine met een uitstekende bezetting maar met haastige, prozaïsche tempi. Harnoncourts tempi zijn eigenzinnig, zijn bezetting is variabel. RCA’s zwaargewicht Verdizangers worden niet geholpen door Leinsdorfs strenge, onplooibare begeleiding. Barenboims dirigaat is te week en Tomlinson is een overdreven bluffende Alfonso. Haitink beschikt over een heel goede bezetting, maar dirigeert wat te minzaam en valt weg tegenover Mackerras’ puntiger vertolking en scholastieke voordelen, maar geen van beiden bereikt de top.

“Authentieke” Così’s zijn goed, maar Östman is te furieus snel om veilig te kunnen aanraden en – ondanks de uitstekende Finse sopranen – halen Kuykens manlijke vertolkers het niet in vergelijking met hun rivalen. Bij de oudere opnamen zijn die van Busch en Karajan de moeite waard, maar er is beter materiaal.

Così fan tutte is dus erg gelukkig geweest in de opnamegeschiedenis. In dit geval is er evenmin gebrek aan goede opnamen. Met de kop steken de oude Engelse EMI opname uit 1962 van Böhm, de levendiger wat latere versie van Marriner op Philips en de relatief recente gedurfd levendige van Solti  boven de rest uit . Maar Gardiner is het die met zijn  jong aandoende, verfrissende aanpak echt met kop en schouders boven de rest uit steekt.

 

De opnamen

 

zijn gerangschikt in de categorieën traditioneel, authentiek, historisch (vòòr 1945), niet-Italiaans gezongen en video; binnen die groepen in alfabetische volgorde op naam van de dirigent.

 

Traditioneel in cd vorm (in alfabetische volgorde op dirigentnaam):

 

Barenboim dirigeert een te softe, te zware vertolking en Tomlinson valt uit de toon als een te botte Alfonso. Alleen de moeite waard ter wille van Bartoli, hoewel ook de anderen op Tomlinson na  zeer verdienstelijk werk leveren.

Dan Karl Böhms eerste versie uit 1954. Een wat gebrekkig klinkende live mono opname uit de Weense Staatsopera met nogal wat bijgeluiden. In artistiek opzicht best interessant, maar technisch te weinig actueel. De solisten vormen met uitzondering van Hermann een erg goed team. Vooral de moeite zijn uiteraard Seefried, Otto en Dermota. Böhm overtuigt eens temeer als ideaal Mozartvertolker.

De tweede uitgaaf van Karl Böhm: De opname uit de Redoutensaal is verrassend mooi  - maar Böhm is hier minder gepolijst dan later op EMI - en de bezetting is uniform uitstekend met Della Casa als Fiordiligi (‘Come scoglio’ is superieur) en Ludwig als frisse Dorabella: ideale partners, ondersteund door Loose als geraffineerde Despina; ze is hier erg goed. Dermota (Ferrando) en Kunz (Guglielmo) brengen veel lyrisch vocalisme in en hun stemmen mengen ideaal in de ensembles. Schöffler, aan het eind van zijn loopbaan, is als vitaal onderdeel perfect en Böhm dirigeert een ideale Mozart: sprankelend, met liefde. Jammer van de paar coupures van korte passages aan het eind van een aantal aria’s! De opname behoorde tot Decca’s eerste stereo experimenten, waarbij nog weinig ruimte was voor toneelmatige regie, maar het resultaat klinkt niettemin heel levendig en direct. De zangers lijken de komedie direct achter de luidsprekers te acteren.

Voor Karl Böhm gold daadwerkelijk: driemaal is scheepsrecht. Ook al dateert deze uit 1962 en is hij nu haast semi-historisch, Böhms klassieke versie voert eigenlijk in menig opzicht nog steeds de ranglijst aan in een heel grote veld dat wordt gekenmerkt door talloze zeer genietbare vertolkingen. Deze Mozart klinkt minder ouderwets dan men zou verwachten. Alles lijkt om haast instinctieve manier juist te zijn: de tempi (destijds aan de lichte, snelle kant geacht), de orkestklank (nu wat zwaar lijkend, maar helder zodat het niet stoort). Hier beleeft men het werk zoals dat traditioneel enigszins naïef kan worden ondergaan: als plezierige komedie met een overwegend Weense musiceervreugde. Onder leiding van producer Walter Legge zorgen de zangers in de studio voor een vertolking alsof ze op het toneel staan, maar met het toegevoegde voordeel, dat het geheel op consumptie in de intieme huiskamer is gericht. Als de zusjes uit Ferrara zijn Schwarzkopf – toegegeven soms wat loeiend en kirrend, maar ze was geschapen voor deze rol en haar gemaniëreerdheid is hier van voordeel; ‘Come scoglio’ is verbazingwekkend en Ludwig – die exact weet waar het op aan komt – glorieus, sensueel en zelden of nooit overtroffen, noch individueel, noch als koppel. Hier tonen ze op de achtergrond hun enorme talent als liedvertolksters en verlenen de sprankelende partituur een komische toets. Ze kleuren hun toon veelbetekenend en halen alles uit de tekst, kenmerken die vaak ontbreken in andere uitbeeldingen. Kraus is een lyrische Ferrando, die zijn muziek elegant voordraagt met veel gevoel voor mooie lijnen. Taddei is een bruisende, vitale Guglielmo. Het centrale kwartet is geweldig. Steffek een provocerende, kwieke, scherpe, levendige Despina, Berry een wereldwijze, robuuste en sarrende Alfonso. Allen reageren gretig op het rijpe dirigeren van Böhm, wiens grootste verdiensten vooral bestaan uit spontaniteit, humor, muzikale nadruk binnen ideale tempi. Het orkestspel is prachtig, de opname mooi helder, ook in de vele ensembles, goed van balans. Een Mozart opera op het hoogste niveau. Jammer alleen dat twee hele nummers zijn geschrapt en dat verder ook kleine coupures zijn aangebracht. 

De beide nog latere opnamen van Böhm zijn ook best interessant, maar noch nr. 4, noch nr. 5 haalt het niveau van nr. 3. Nog een goede, meer recente, typische Böhmvertolking, waarin vooral de dames schitteren. Prey’s sentimentele opvatting en de zwaarte van de oudere Fischer-Dieskau vormen een paar storende factoren in een productie die aantoont dat de Weense Staatsopera er sinds de jaren vijftig op Mozartgebied niet op is vooruitgegaan. De opname heeft duidelijk reportagekarakter.

En nr. 5: Een live opname van het Salzburg festival 1974 ter ere van de tachtigste verjaardag van de dirigent. Een uitvoering die een redelijk getrouwe kopie laat horen van de twee jaar eerder gegeven uitvoering in Wenen. Fischer-Dieskau is (gelukkig) vervangen door de letterlijk en figuurlijk Italiaanser Panerai en Prey detoneert minder. Een uitstekende bezetting dus ditmaal, die de sprankeling en de jeuïgheid van de bijzondere gelegenheid recht doet, al wankelt menig ensemble: het risico van een dergelijke reportage.

Volgt Colin Davis. De energie en sprankeling van Davis valt samen met de geïnspireerde en goed gekarakteriseerde zang van de drie damessolisten, waarbij Caballé – onverwacht een uitstekende Fiordiligi - en Baker – met een even onvermoed flair voor komedie – als Dorabella een partnerschap in winnende stemming vormen, elkaar voortdurend uitdagend en opstokend. Caballé klinkt haast meer ontspannen dan in bel canto en maakt meer van de tekst. Cotrubas is een levendige, innemende Despina, niet alleen schalks. Hoewel Gedda soms een wat ruwe en dunne toon produceert en Ganzarolli in een van zijn prominente aria’s wat tekort schiet, zijn beiden spiritueel, maar suggereren helaas geen jonge mannen. Van Allan zingt met flair en verbeelding. De recitatieven sprankelen en de opname klinkt nog goed. Puur theater, maar een wat controversieel eindresultaat.

De wereld van Glyndebourne is vertegenwoordigd door Bernard Haitink. Een versie, gebaseerd op opvoeringen in Glyndebourne in de jaren ’80 met een goed geïntegreerd en ingespeeld stel zangers, wat bedachtzaam, afgemeten van tempi en warmbloedig ondersteund door de dirigent. Toch blijft voldoende sprankeling over in deze zonnige uitvoering. Het voortreffelijke teamwork  zonder uitgesproken sterren valt op. Het geheel klinkt zonnig en vermijdt de serieuzere klippen uit Da Ponte’s libretto. Desderi (Alfonso) past in de Glyndebourne sfeer met superieur getimede en gekleurde recitatieven. Wanneer Vaness en Ziegler qua timbre erg veel op elkaar lijken, maakt dat hen geloofwaardiger als zusters; deze overeenkomst daargelaten, reageren ze fraai op elkaar. Aler is een onbesuisde ongedwongen Ferrando, heel vrij in het hoge register. Ook Watson en Duesing vormen een sterk koppel. De opname heeft glans en een royaal dynamisch bereik.

Uit Amsterdam daarentegen komt de bekende Teldec versie. Een letterlijk en figuurlijk vrij “nabije” uitvoering. Nikolaus Harnoncourts indringende, felle, soms nogal eigenzinnige Mozartstijl is bekend, Hier gaat hij heel vitaal te werk en ondersteunt hij fraai een levendige, maar nogal onorthodoxe bezetting, waarin met name Charlotte Margiono’s Fiordiligi (ze moet door  ‘O soave sia il vento’ razen en zich qua tempo inhouden in ‘Per pietà’; ’Come scoglio’ wordt van een nadrukkelijke grote aria hier een gedempte meditatie) en Delores Zieglers Dorabella nieuwe inzichten wekken. Algemeen geldt hier: een vertolking met moderne instrumenten met tempi uit de authentieke uitvoeringspraktijk en een bezetting zonder zwakke schakels. De excentrische tempi zijn in dit geval heel gerechtvaardigd.

Heel anders is het resultaat bij Eugen Jochum. Wat Jochum positief onderscheidt, is zijn gevoel voor ideale tempi. Ook de afwerking van details is bij hem in uitstekende handen. Jammer, dat het solistenteam nogal heterogeen is. Met name Erika Köth is een scherp klinkende Despina. Ook al is Seefried over haar hoogtepunt heen, ze is een bijzonder charmante Fiordiligi. De solisten zijn ook een homogene groep. De opname heeft een ongemanipuleerd warm stereogeluid.

Gek genoeg nam Herbert von Karajan dit werk meteen vrij aan het begin van zijn loopbaan in Londen op en daarna nooit meer, ongebruikelijk voor hem. Zijn mono-opname is nog steeds uniek in sfeer en verfijning. Karajan presenteerde het werk als een sprankelende intieme kameropera in louter lichte pasteltinten en dirigeerde later nauwelijks een beter geslaagde Mozartopera. Geen gebrek aan glans, maar gelukkig was hij hier nog niet te zelfbewust. Hij beschikte over een keur van idiomatische zangers. Schwarzkopf was een jongere, frissere Dorabella dan later bij Böhm, Merriman is even gedistingeerd en karakteristiek als Dorabella; de rol van Ferrando zal zelden zo zoetgevooisd zijn gezongen als door Simoneau. De jonge Panerai is een ideale Guglielmo, Lisa Otto een vrijpostige Despina, terwijl Bruscantini in zijn beste tijd de rol van Alfonso vervult met een bijzondere wijsheid en artisticiteit.

Uit een heel ander vaatje tapte Otto Klemperer later. Klemperer strijkt Mozart namelijk als het ware tegen de haren in. Zijn zware, vaak weerbarstige tempi  vernietigen het beeld van Mozart als apollinische jongeling van de pruik tot de schoenveters. Maar daarvoor in de plaats komt helaas een ander cliché: dat van het peilloze, bijna door demonenlood bijna verdrukte genie. De voor het merendeel uitstekende en een mooi team vormende solisten kunnen die situatie niet redden.

Of er plaats is vòòr een dergelijke live opname als die van Gustav Kuhn? Het gaat hier om een opvoering in het kleine Italiaanse stadje Macerata waar Kuhn zoiets als een Glyndebourne tracht te vestigen. De nadelen van de live registratie zijn hier te evident: veel aria’s krijgen een nodeloos lang applaus en we horen het orkest ook regelmatig opnieuw stemmen tussen de nummers. Zo bezien is het vreemd dat men ook de pauze niet opnam. Met uitzondering van de Ottavio van Sesto Bruscantini zal de bezetting de meesten vreemd zijn. Inmiddels zeventig is hij zijn stem bijna kwijt en hij spreekt meer dan dat hij zingt. De rest van de bezetting is jong en feitelijk heel goed. Maar het bijzondere is vooral dat Kuhn tijdens veel repetities een enorm goed teamwork heeft bereikt. Wat dat betreft is er niets mis met deze versie en er valt dus best veel te genieten met deze levendige, geëngageerde uitvoering.

Daarna een deceptie. RCA’s zwaargewicht Verdizangers worden niet geholpen door Erich Leinsdorfs strenge, onplooibare begeleiding. Kortom: een van de teleurstellendste Così opnamen ooit.

Hierna is het niet moeilijk meer te overtuigen. James Levine leidt een levendig snelle uitvoering, waarin de glimlach mankeert. Het geheel is niettemin de moeite waard vanwege de Fiordiligi van Te Kanawa, één van haar beste Mozartrollen op cd, en de royale en veelzijdige karakterstudie die Hampson van Guglielmo geeft. Een blijk van de thans wat gladde Mozartstijl die in de Weense Staatsopera heerst.

Ook best de moeite waard is verrassend genoeg de Erato versie van Alain Lombard. Te Kanawa’s stem klinkt stralend, rijk, roomachtig. Ze is imponerend in ‘Come scoglio’ en teer affectief in ‘Per pietà’, dat hier ontroerender klinkt dan toen ze het later bij Levine zong. Lombard, niet de meest perceptieve Mozartvertolker, begeleidt sympathiek. Sommige van zijn tempi zijn aan de trage kant, maar zijn sextet met jonge zangers vormt een team dat tegen elke concurrentie is opgewassen. De opname klinkt warm. Een geheel dat vooral bewonderaars van de zangers in kwestie zal aanspreken. 

Interessant zou de in Duitsland verschenen, verder obscure opname van Peter Maag kunnen zijn, al was het maar vanwege de inbreng van la Deutekom. Maar helaas: nauwelijks of niet verkrijgbaar hier.

Dan een volgende slechts redelijk aangename verrassing. Charles Mackerras kiest hier niet voor een zogenaamd geheel authentieke aanpak, want hij gebruikt moderne instrumenten. Maar hij houdt als Mozartkenner wel rekening met de oude uitvoeringspraktijk en staat op goede appoggiature. Zijn opvatting is vrij heftig, dramatische momenten worden geïntensiveerd, ensembles klinken pittig en opwindend. Meteen de ouverture vraagt om veel aandacht omdat de dirigent het koper en de pauken (te)veel ruimte geeft. Ongelukkig genoeg heeft de opname teveel galm, waardoor de schaal van het werk nodeloos wordt opgeblazen alsof de opvoering in een kathedraal plaatsvond. Dat stompt de puntigheid af en ondermijnt de helderheid in de ensembles. McLauglin voert als Dorabella een haast verloren strijd tegen de dominante plechtigheid Lott zingt een kernachtig ‘Come scoglio’ met heel precieze tripletten, maar de stem is niet ideaal zuiver met een beetje flutter. In ‘Per pietà’ wordt niet duidelijk of ze angst heeft voor wat gaat komen of voor de slecht intonerende hoorns. Hetzelfde geldt voor de Ferrando van Hadley, die nogal zwaar en weinig elegant is en die moeite heeft met zijn aria ‘Un auras amorosa’. Het leukst is de brutale Despina van Foccile.

Hoogst betrouwbaar en gedegen is alles van Neville Marriner doet. Een echt complete uitvoering, ook met het nodige toneelgevoel; goede, homogene bezetting, uitbundig en met lichte, frisse toets gedirigeerd, vlot van tempi, mooi opgenomen. Moderner van snit dan bij Böhm, slanker ook dankzij een kleinere orkestbezetting. De Ferrando van Araiza – technisch heel zuiver in zijn drie lastige aria’s, dynamisch en in toenemende mate gekweld – en de Guglielmo van Allen – een der beste Guglielmo’s, liefdoend gezongen maar met iets van een Don Giovanni-achtige dreiging - zijn heel succesvol in termen van Mozartiaanse stijl. Hun stemmen mengen mooi met die van Mattila en Von Otter als de meisjes. Mattila intoneert niet steeds zuiver, maar ze compenseert dat met een warme, mooie toon en ze is vurig en kwetsbaar. Von Otter vloeit over van de pret, is sensueel en haar toon is ook fris en warm. Scandinavische stemmen doen het opvallend goed in dit werk. Van Dam is een intens gestemde en listige Alfonso, donkerder dan gewoonlijk, Szmytka een levendige Despina als echte soubrette. In het algemeen zijn de mannen hier nog net wat beter dan de dames. Marriner combineert élégance met warmte en teerheid. De opname klinkt kristalhelder, wat de sprankeling van de uitvoering ten goede komt.

Philips heeft nog een andere oude mono opname van Rudolf Moralt in zijn fonds. Een oudere opname, die vooral de moeite waard is vanwege de Despina van Sciutti, die hier echt schittert. Stich-Randall zingt ook prachtig; in het theater zou haar stem waarschijnlijk te klein zijn geweest voor ‘Come scoglio’, maar hier zijn de precisie en de helderheid prachtig. Kmennt klinkt wat kelig en Duits, maar hij zingt intelligent, Berry is als altijd een heel betrouwbare Guglielmo en de mannenstemmen mengen fraai in de vele trio’s uit dit werk. Twee vaak gecoupeerde nummers ontbreken hier niet: ‘Al fato dan legge’, een duettino uit de eerste akte en de aria van Ferrando uit de tweede akte ‘Ah! Lo veggio quellánnima bellsa’. Wel zijn er wat coupures in de lange recitatieven. Het mono geluid valt best mee en heeft sfeer. Jammer dat Moralt geen ideale Mozartdirigent was.

Een recentere set van Georg Solti op Decca, ontstaan als resultaat van twee concertante uitvoeringen in Londen, is prachtig opgenomen met relatief weinig storingen en voldoende presentie van publiek om voor sfeer te zorgen. De bezetting is sterk met volle, maar voldoende echt jeugdige stemmen. Renée Fleming (vervangster op het laatste moment) is een zoetgevooisde Fiordiligi die niettemin een dramatische kracht toont in ‘Come scoglio’, hoewel in de studio een paar geforceerde momenten hadden kunnen worden gecorrigeerd. Zij is haast de ster van het ensemble, getuige o.a. haar ‘Come scoglio’. De pathetische en toegeeflijke momenten lijken haar het beste te liggen. Von Otter is hier iets minder treffend dan bij Marriner, maar wel wat dynamischer als Dorabella; ze contrasteert mooi met Fleming. Lopardo (Ferrando) wekt gemengder gevoelens. Hij bezit een aangeboren élégance en waardigheid maar ook een wat kelig stemgeluid en hij intoneert niet steeds zuiver, maar overtuigt wel in zijn dynamische ‘Un aura amorosa’. Bär is glad en gelijkmatig, maar iets te mild om ons van Guglielmo’s duisterder kanten te overtuigen. De beide Italianen kruiden hun rollen met die toets van extra pit. Scarabelli’s aardgebonden zoetzure Despina is kostelijk en het publiek dacht daar net zo over. Pertusi exploiteert zijn gespierde stem met karakter, maar klinkt wat te jong. De leidende hand van Solti is op z’n levendigst, op z’n lichtst en voert ons onweerstaanbaar verder met geestige flitsen en gevoel voor humor zonder de muziek van schoonheid en gevoel te ontdoen. Het Chamber orchestra of Europe met natuurtrompetten reageert briljant. Al met al een wat drieste, stormachtige vertolking, maar heel verfrissend. Probeer om een goede indruk van het geheel te krijgen  het trio ‘O soave sia il vento’ en het begin van de aria van Fiordiligi ‘Per pietà’. Aan het begin van de jaren zeventig nam Solti het werk al eens voor Decca op, maar de bewuste uitvoering was nogal stekelig, teveel met een pokerface met nerveuze, te heftige trekken gedaan.

Soms komt het goedkope label Naxos met onverwacht waardevol moois. In het geval van Così helaas niet. Een aardige, betrekkelijk recente goedkope versie, die echter interpretatief achterblijft bij goedkope oudere heruitgaven. Het niveau van Johannes Wildner en de zijnen: twee sterren in plaats van de vijf voor Böhm.

Over de uitgave van Yannick Nézet-Séguin staat in delosse cd recensie: De Guglielmo van de Tsjechische bas-bariton Adam Plachetka is een nieuwe verschijning van de aangenamere soort. Zijn mooie allround stem toont ook karakter, het best tot uiting komend in de aria ‘Donne mie, la fate e tanti’ en in het duet met Dorabella ‘Il core vi dono’ is hij gewoon geweldig goed. Ook de secco recitatieven worden keurig afgeleverd.

Met de inbreng van Rolando Villazón raken we de crux van het geheel. Aan toewijding, inzet en enthousiasme geen gebrek, maar zijn stem lijkt nog steeds niet voor de volle honderd procent in orde. Met name het hoogste register is wankel en het gaat da niet aan falsetto te gaan zingen. Trillers komen ook niet allemaal gaaf tot stand. Vergelijk zijn ‘Un’aura amorosa del nostro tesoro’ en ‘Tradito, schernito dal perfido cor’ met dat van collega’s. Is zijn gespeelde passie niet wat overdreven voor Mozart? 

Komen we bij de Dorabella van Angela Bower. Charme en spiritualiteit bezit ze wat meteen goed te horen is in ‘Smanie implacabili’ en ook haar expressie in ‘È amore un ladroncello’ is juist getroffen. Haar inbreng in de ensembles is heel goed, dus alle lof voor haar.

Miah Persson zong de rol van Fiordiligi al bij Fischer in Glyndebourne en leek daar wat meer op haar plaats. Hier is haar aanwezigheid wat ongelijkmatiger. ‘Per pietà ben mio, perdona’ klinkt introvert, maar ook heel persoonlijk en ook verder krijgt ze een royaal brevet van bekwaamheid 

Als Despina is Mojca Erdmann niet helemaal het ideale kamerkatje. Haar stem heeft een harde kant waarvan men moet houden en ook in de rol van notaris is ze niet al te geloofwaardig. Haar beide aria’s lukken aardig, maar een ideale Mozartstijl beheerst ze (nog) niet. In de ensembles overtuigt ze wel.

Bij de op zich goed gepersonifieerde Don Alfonso van Alessandro Corbelli ontbreekt het wat aan de vileine kant: hij is niet alleen maar een ietwat avontuurlijke, conspirerende oudere man. Zijn bariton contrasteert ook wat weinig met de donkere stem van Guglielmo. Hij is ook wat karig bedeeld met slechts één aria, ‘Vorrei dir e cor non ho’ en speelt in de ensembles een te weinig grote rol.  Dit houdt in dat een gehoopt succes uitblijft al zijn de begeleidingen waarvoor Nézet-Seguin tekent zijn keurig verzorgd.

De goedkope uitgaven van Brillant Classics en sommige andere waren niet voor bespreking ter beschikking.

 

Authentiek

 

Opvallend is dat sinds begin jaren tachtig v.e. nauwelijks meer opnamen die zich in de traditionele vaarwateren bewegen zijn verschenen. Authenticiteit heeft dus stevig vat gekregen op Mozarts raadselachtigste komedie. Arnold Östmans opname kan al gauw worden gediskwalificeerd. Bij de overblijvers gooien Gardiner en Rattle, op enige afstand gevolgd door Jacobs en Kuyken de hoogste ogen.

Een live uitvoering met “authentieke” instrumenten zoals die van Gardiner zal meteen sommigen aanlokken en andere afstoten. Met ontkenning van beide dogma’s, is deze vertolking echt heel goed! Een ensemble par excellence. John Eliot Gardiners directie is gedecideerd en levendig, de tempi zijn vlot. Soms wordt het even te plechtig zoals in de eerste akte. Hij is niet bevreesd om een mooie frase met ouderwets rubato vorm te geven zonder de handeling te vertragen. Zijn bezetting kan deels met het oog op uiterlijke verschijningen zijn gekozen (er is ook een video registratie), maar iedereen klinkt goed op zijn of haar plaats.

Frisse, jonge, goed gefocusseerde stemmen zijn kenmerkend bij Gardiner. Roocroft voldoet als Fiordiligi boven verwachting in ‘Come scoglio’. Alleen de ultieme teerheid van de overgave komt niet geheel uit de verf. Mannion is een levendige, sexy Dorabella, James een nogal wilde Despina. Is zij echt die daverende tenor notaris? Trost is een ongewone, met een bijzonder timbre gezegende Ferrando, eerder gracieus dan gepassioneerd, maar heel expressief, met name in ‘Una aura amorosa’. Gilfry’s Guglielmo (met een extra vroegere aria) is ook heel goed, al had hij meer van Allen’s zijdeachtige wellustigheid mogen tonen. Samen uiten ze de jeugdige kwetsbaarheid als in geen andere opname. Ze contrasteren mooi met Fellers oude snode, wat grofkorrelige Alfonso. Het ontbreekt in laatste instantie hooguit wat aan italianatà en hadden wat meer uniform versieringen kunnen toepassen, maar dat zijn opmerkingen in de marge. De productie maakt gebruik van uitgebreide middelen en laat het werk na de ouverture bijvoorbeeld beginnen met gepraat in de koffiekamer vòòr het eerste trio. Maar het begeleidende essay van Gardiner zelf is haast verplichte literatuur. Dat werd gekozen voor een live opname is niet louter van voordeel. Niet alleen storen toneelgeluiden, maar ook gelach en applaus van het publiek. Niettemin is het ensemble uiterst hecht, de sfeer intenser dan bij een studio-opname.

Dan een bijzondere opname van René Jacobs. Een onconventionele, frisse en luchtige heel contrastrijke, maar ook intieme aanpak: snel, wat abrupt gefraseerd, bijna agressief. Het snelle wordt versneld, het langzame vertraagd. Probeer het afscheidskwintet ‘Di scrivemi’ uit de eerste akte. Dat maakt het geheel briljanter (laatste trio in de beginscène, het sextet, het lachtrio, het stretto uit de finale van de 1e acte, het eind van het liefdeskwartet). Daar staan mooi uitgesponnen gedeelten tegenover: het afscheidskwintet met volgend trio). Jacobs toont veel gevoel voor Mozarts kleuren, gebruikt een klein orkest (6.6.4.3.3), maar jammer genoeg komen de violen ook zwak door, ten gunste van de blazers (trompetten en geen hoorns in ‘Come scoglio’). Accenten worden nogal overdreven aangezet, de baskant is te zwaar. Als continuo fungeert een mooi geplaatste fortepiano.

De bezetting is vrijwel volmaakt. Op Fink - een beheerste Dorabella, roomachtig in ‘Il core vi dono’ en ‘E amore un ladroncello’ - na zijn de zangers onbekend. Haar stem mengt mooi met die van Gens (met een gouden toon als Fiordiligi, nobel en groots in ‘Come scoglio’ en fraai geconcentreerd en langzaam in ‘Per pietà’. Oddone is een ervaren wereldwijze Despina, wat artificieel in ‘Una donna a quindici anni’. Spagnoli (Alfonso) is een ongewoon lichte bariton, Boone een vleierige, sensuele Guglielmo met een warme, maar niet ideaal gefocusseerde stem, vooral in ‘Donne mie’ en Güra is gracieus, charmant en expressief als Ferrando (neem ‘Un’aura amorosa’), hoewel zijn mooie stem wat eentonig is. De extra CD-ROM is niet te versmaden! 

Nog vitaler dan Gardiner pakt Sigiswald Kuijken – mogelijk een nog instinctiever Mozartvertolker die nog dieper doordringt in de dubbelzinnigheden van het werk - het stuk aan. Ook hij heeft een bezetting zonder grote sterren. Het zijn ook hier meest jongeren, wat hooguit een nadeel is in de showlustige gedeelten, die meer glamour verdragen. Daar staat tegenover dat de zangers zich hier enthousiast in hun rol hebben ingeleefd. Nancy Argenta valt positief op als Despina.

Dan Jean-Claude Malgoire. Een hier vrijwel onbekende versie. In andere muziek was Malgoire altijd nogal fel, maar ook wat oppervlakkig. De meest Franse zangers en zangeressen zijn hier onbekend en hebben geen reputatie als specifieke Mozartvertolkers. De bewuste opname wordt ook nergens vermeld in lijstjes met  “de meest aanbevelenswaardige opnamen”. Kuijkens tweede opname is uw recensent onbekend, wat ook geldt voor die van Malgoire. Waarschijnlijk is het niet dat deze veel verandering in de voorkeurslijst hadden gebracht.

Östman zorgde destijds voor een van de eerste opnamen met een gevoel van authenticiteit in termen van een slanke, felle orkestklank en de aandacht die is besteed aan een ware Mozartstijl, waarin ruimte is voor meedogenloos brute elementen. Alleen de hectische tempi en de vocale bezetting zijn niet optimaal.

Verrassend is Simon Rattle vaak. Een vonkende live opname uit Birminghams Symphony Hall met nogal wat storende publieksreacties. Allen is hier de primus inter pares als Alfonso. Een oudere man, genietend van de problemen die hij schept. De liefdesparen zijn veelbelovend. Streit is een uitstekende Ferrando, aan de lichte kant maar stijlvol en elegant. Finley’s Guglielmo is ook licht, passend uitdagend, maar wat vlak en zonder veel seksuele uitstraling, behalve juist in de toegevoegde aria Rivolgete a lui. Martinpelto en Hagley zijn voortreffelijke zangeressen, maar allebei sopraan, wat dodelijk is voor de ontwikkeling der karakters, met name in een duet als ‘Prendero quel brunettino’. Martinpelto is wel geweldig in ‘Per pietà’. Soms ook klinken ze wat schril, vooral Hagley. Op het toneel is Despina erg grappig, in een opname ontbreekt dat visuele element en Murray is wat aan de grove, nasale kant. Als dokter en notaris komt ze niet goed over. Gek genoeg is de directie van Rattle niet erg sympathiek: eerder hoekig en zonder charme, soms ook hectisch snel, meteen in de ouverture al en bv. in ‘Smanie’. Maar de emotionele hoogtepunten komen wel mooi uit de verf.

Een ontdekking apart is wat Teodor Currentzis ons voorschotelt. Hij is een uitgesproken zelfbewuste provocateur die in de begeleidende tekst uitlegt, dat hij het libretto grotesk vindt omdat het morele gehalte kwestieus is. Dat illustreert hij hier met een verklanking vol tegenstellingen. De tempi zijn aan de extreme kant, óf  erg snel, óf juist ongewoon langzaam, zoals in het trio ‘Soave sia il vento’. Dynamische contrasten zijn stevig aangezet. De stemmen klinken heel individueel en hebben alle een apart karakter, een eigen persoonlijkheid. Simone Kermes (Fiordiligi) maakt een goed bij de rol pasende, kwetsbare, introverte, als Dorabella is Malena Ernman temperamentvoller.

De mannenrollen zijn uitstekend bezet met Kenneth Tarver (Ferrando) en Christopher Maltman (Guglielmo). Anna Kasyan (Despina, notaris) had in de ene rol best wat meer kamerkatje mogen zijn en minder mogen kirren, in de andere waardiger, Kontantin Wolff is een standvastige Don Alfonso. 

Het orkestspel is een stuk levendiger dan we gewend zijn. Bijzonder is nog dat de continuogroep met een zeer actieve fortepianist is aangevuld met een luit en een draailier. Briljant en theatraal is het eindresultaat zeker, maar of het erg goed tegen herhaling bestand zal zijn, moet blijken.

 

Historische opname

 

Wanneer we de grens voor wat nog als historisch kan worden aangemerkt bij 1950 leggen, is daar feitelijk alleen de meesterlijk gedirigeerde uitvoering van Fritz Busch met een gelijkmatig goede bezetting en met een hoog theatergehalte. De eerste opname ever van het werk en de best geslaagde van de drie Mozartopera’s uit die periode die hij eveneens opnam. Jammer alleen van de vele coupures in de recitatieven; er verdwenen ook vier nummers, waaronder helaas Ferrando’s ‘Tradito, schernito’ en Dorabella’s ‘E amore un ladroncello’. Ten slotte is er het povere geluid, al klinken de stemmen relatief goed. Busch was destijds een progressief Mozartvertolker met een voorkeur voor een atletische aanpak en dat hij een piano in plaats van een klavecimbel in de recitatieven gebruikte, zij hem vergeven. Brownlee (Alfonso) is meer een Engelse dan een Italiaanse aristocraat, compleet met fruffly-fruffly klinkers. Souez en Helletsgruber zijn technisch superieur en Nash en Domgraf Fassbaender zijn als hun gelieven zowel stijlvol als karakteristiek. Irene Eisinger met haar mooie soubrette is een puike Despina.

 

Engelstalige versie

 

Een kristalheldere no-nonsense (re)productie in vlotte tempi uit de Met door Fritz Stiedry met een lichte aanpak van een typische ensemble opera: dramatisch coherent, logisch, een echte eenheid. De opname klinkt heel direct, wat de zangers ten goede komt. Jammer genoeg zijn er coupures, recitatieven en nummers. De zangers zijn heel wisselend. Jammer dat Thebom Dorabella zong: anoniem, geaspireerd, eigenzinnig. Steber daarentegen is een sublieme Fiordiligi, Peters een kostelijke Despina; Tucker (Ferrando) heeft soms moeite in snelle passages. In de recitatieven horen we een piano.

 

Video

 

In Berlijn zorgde Daniel Barenboim met zijn Staatsopera ensemble voor een overtuigend resultaat. Boven alles uit steekt Röschmann als Fiordiligi; alleen al ter wille van haar moet men eens naar deze opvoering kijken.

Glyndebourne op zijn best is te zien en te horen in de vertolking onder Iván Fischer met als grote ster de Fiordiligi van Miah Persson die alle aspecten van haar rol glorieus gestalte geeft. Als Dorabella staat Anke Vondung enigszins in haar schaduw, maar op zichzelf beschouwd levert ook zij een uitstekende prestatie. Het contrast tussen de beide gelieven is terecht vrij groot, maar beiden zijn in hun rol ook uitstekend. Garmendia is een pittig kamerkatje en Rivenq zet een waardige, cynische Don Alfonso neer, maar haast de meeste waardering gaat uit naar de stimulerende dirigenten die alle aspecten van de opera belicht.

Archiv zorgt voor het video alternatief van de audioversie van John Eliot Gardiner, ook op het toneel gerealiseerd, maar ditmaal in het Parijse Théâtre du Châtelet  in plaats van in Ferrara en met Claudio Nicolai in plaats van Carlos Feller als Alfonso. De niet in het script voorkomende effecten en bijgeluiden uit de audioversie worden hier duidelijk in Gardiners eigen – soms wat overdreven – enscenering, die wel over een leuk decor beschikt. Hoogtepunt is de ontknoping in de lange finale van de tweede akte, die zeldzaam teer en pakkend is.

Dan is daar Nikolaus Harnoncourt weer, liefst driemaal: eerst vanuit Wenen, dan uit Zürich en vervolgens uit Wenen/Salzburg. De eerste, in de Weense Staatsopera gerealiseerde uitgave is nogal omstreden, in dit geval vooral vanwege Harnoncourts opvatting. Onverwacht heeft hij hier een voorkeur voor langzame tempi, waardoor het geheel aan esprit en lichtheid inboet. Een tweede komt uit Zürich, de derde Salzburg met Weense festivalkrachten. Geen van deze uitgaven haalt bij nader inzien de eindronde. De opname uit Zürich is relatief het beste geslaagd, al is Bartoli een te dominante Fiordiligi en Baltsa een haast te ruige Despina. De veelal extreme tempi die de dirigent kiest, kan men voor lief nemen of niet.

Uit Aix-en-Provence komt de ook best mooie opname van Daniel Harding met een heel levendig en enthousiast reagerend Mahler kamerorkest. Hier zijn het vooral de dames Wall en Garanca die de grootste lof oogsten, maar een zwakke stee valt in de hechte interpretatie niet te ontdekken. 

Respectabel is de Weense interpretatie onder Manfred Honeck met twee charmate meiskes, met Donath die iets bijzonders van de Despinarol maakt en met de altijd betrouwbare, vaak ingezette Allen als Alfonso.

EMI is ook vertegenwoordigd vanuit de Scala. De enige echt geheel Italiaanse versie (wat zeker niet van voordeel hoeft te zijn), hier ook onbekend. Op papier lijkt Draufgänger Muti nauwelijks een ideaal Mozartvertolker, in elk geval heeft hij zich nooit als zodanig gemanifesteerd. Riccardo Muti keerde nog eens terug in de Scala voor een tweede opname in andere bezetting; van het tweetal is de TDK versie het mooist all-round. Maar een (voorlopig) laatste uitgave van hem, ditmaal uit Wenen, is in de Salzburgse registratie meer de moeite waard.

Wat Arnold Östman betreft: zie de beschrijving van zijn authentieke Oiseau Lyre cd opname; hij dringt hier niet tot de finale door. 

 

Conclusie

 

Uit de veelheid aan algemeenheden en details is gelukkig wel een voorkeursvolgorde voor de volledige opnamen van deze opera te destilleren. Met een gerust hart kan in de pure cd sector bij de ‘traditionelen’ nog steeds Böhm (EMI) als de uitverkorene gelden. Zeer hoge ogen gooien verder vooral nog Haitink, Karajan en Solti. Het herhaaldelijk aanhoren waard zijn beslist ook Davis, Marriner en Böhm (Decca).

Bij de ‘authentieken’ hebben Kuijken, Jacobs en Gardiner een leidende rol, maar scoort ook Rattle vrij hoog. Een aparte plaats – voor bijzondere gelegenheden - neemt Currentzis in.

Op videogebied ziet de favorietenlijst er zo uit: aanvoeder is Fischer, gevolgd door Harding, Gardiner en Muti.

 

Discografie

 

Traditioneel

 

1954. Elisabeth Schwarzkopf, Nan Merriman. Lisa Otto, Léopold Simoneau, Rolando Panerai, Sesto Bruscantini en het Philharmonia koor en -orkest o.l.v. Herbert von Karajan. EMI 769.635-2, 567.064-2, Naxos 8111.1232/4 (3 cd’s).

 

1954. Irmgard Seefried, Dagmar Hermann, Lisa Otto, Anton Dermota, Erich Kunz, Paul Schöffler en het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. Orfeo C 3579421 (2 cd’s).

 

1955. Elisabeth Schwarzkopf, Gabriela Sciuti, Luigi Alva, Rolando Panerai, Nan Merriman en ? met het Ensemble van La Scala Milaan o.l.v. Guido Cantelli. Walhalla WLCD 0164 (2 cd’s).

 

1955. Lisa della Casa, Christa Ludwig, Emmy Loose, Anton Dermota, Erich Kunz en Paul Schöffler met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. Decca 417.185-2 en 455.476-2 (3 cd’s).

 

1956. Teresa Stich-Randall, Irena Malaniuk, Graciella Sciutti, Waldemar Kmennt, Walter Berry  en het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Rudolf Moralt. Philips 438.678-2 (3 cd’s).

 

1956. Elisabeth Schwarzkopf, Nan Merriman, Graziella Sciutti, Luigi Alva, Rolando Panerai, Franco Calabrese met het Ensemble van La Scala Milaan o.l.v. Guido Cantelli. Movimento 051-031 (2 cd’s).

 

1957. Teresa Stich-Randall, Teresa Berganza. Mariella Adani, Luigi Alva, Rolando Panerai met het koor van het Aix-en-Provence Festival en het Parijs’ Conservatorium orkest o.l.v. Hans Rosbaud. Melodram CDM 37084 (3 cd’s).

 

1962. Elisabeth Schwarzkopf, Christa Ludwig, Hanny Steffek, Alfredo Kraus, Giuseppe Taddei, Walter Berry en het Philharmonia koor en -orkest o.l.v. Karl Böhm. EMI  769.330-2 (3 cd’s), Gala GL 100.503 (2 cd’s).

 

1962. Irmgard Seefried, Nan Merriman, Erika Köth, Ernst Häfliger, Hermann Prey, Dietrich Fischer-Dieskau, het RIAS koor Berlijn en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Eugen Jochum. DG 449.580-2 (3 cd’s).

 

1967. Leontyne Price, Tatiana Troyanos, Judith Raskin, George Shirley, Sherill Milnes, Ezio Flagello, het Ambrosian operakoor en het Philharmonia orkest o.l.v. Erich Leinsdorf. RCA GD 86677 (3 cd’s).

 

1968. Gundula Janowitz, Christa Ludwig, Olivera Miljakovic, Adolf Dallapozza, Walter Berry, Eberhard Wächter met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Josef Krips. Orfeo C 697.0621 (2 cd’s). 

 

1968. Cristina Deutekom, Emilia Ravaglia, Tatiana Troyanos, Renzo Casellato, Claudio Giombi, Paolo Montarsolo met het Ensemble van het Teatro La Fenice, Venetië o.l.v. Peter Maag. Musikwelt c.q. Mondo Musica MFOH 10.171, Arts 43035-2 (2 cd’s).

 

1969. Annelies Burmeister, Celestina Casapietra, Günther Leib, Peter Schreier,Sylvia Geszty en Thomas Adam met het Ensemble van de Berlijnse Staatsopera o.l.v. Otmar Suitner. Berlin Classics BR 94442 (3 cd’s).

 

1971. Margaret Price, Yvonne Minton, Lucia Popp, Luigi Alva, Geraint Evans, Hans Sotin met het John Alldis koor en het Philharmonia orkest o.l.v. Otto Klemperer. EMI 763.845-2 (3 cd’s).

 

1972. Gundula Janowitz, Brigitte Fassbaender, Reri Grist, Peter Schreier, Hermann Prey en Dietrich Fischer-Dieskau met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. Foyer 2-CF 2066 (2 cd’s), Opera d’oro OPD 7013 (3 cd’s).

 

1974. Gundula Janowitz, Brigitte Fassbaender, Reri Grist, Peter Schreier, Hermann Prey en Rolando Panerai met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. DG 429.874-2 (2 cd’s).

 

1974. Montserrat Caballé, Janet Baker, Ileana Cotrubas, Nicolai Gedda, Wladimiro Ganzarolli en Richard van Allan met het Covent Garden Ensemble o.l.v. Colin Davis. Philips 416.633-2, 422.542-2 (3 cd’s).

 

1974. Pilar Lorengar, Teresa Berganza, Ryland Davies, Tom Krause, Jane Berbié, Gabriel Bacquier met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 430.101-2, 473.354-2 (3 cd’s).

 

1977. Kiri te Kanawa, Frederike von Stade, Teresa Stratas, David Rendall, Philippe Huttenlocher, Jules Bastin met het Ensemble van de Opera Straatsburg o.l.v. Alain Lombard. Erato  4509-98494-2 (3 cd’s).

 

1978. Margaret Price, Brigitte Fassbänder, Reri Grist, Peter Schreier, Wolfgang Brendel, Theo Adam met het Ensemble van de Beierse Staatsopera o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Melodram GM 5.0037 (2 cd’s).

 

1981. Kiri te Kanawa, Agnes Baltsa, Daniela Mazzucato, Stuart Burrows, Thomas Allen met het Ensemble van Covent Garden Londen o.l.v. Colin Davis. Opus Arte OA CD 9005D (3 cd’s).

 

1982. Margaret Marshall, Agnes Baltsa, James Morris, Franciso Araiza, Kathleen Battle, José van Dam met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Riccardo Muti. EMI 769.580-2 (3 cd’s).

 

1986. Carol Vaness, Delores Ziegler, Lillian Watson, John Aler, Dale Duesing en Claudio Desderi met het Glyndebourne operakoor en het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. EMI 568.156-2 en 747.727-2 (3 cd’s).

 

1988. Kiri te Kanawa, Ann Murray, Marie McLaughlin, Hans-Peter Blochwitz, Thomas Hampson en Ferruccio Furlanetto met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. James Levine. DG 423.897-2 (3 cd’s).

 

1989. Karita Mattila, Anne Sophie von Otter, Elzbieta Szmytka, Francesco Araiza, Thomas Allen, José van Dam, het Ambrosian operakoor en de Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Philips 422.381-2, 478.032-9 (3 cd’s).

 

1989. Lella Cuberli, Cecilia Bartoli, Joan Rodgers, Kurt Streit, Ferruccio Furlanetto en John Tomlinson met het RIAS kamerkoor en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Erato 2292-45475-2 (3 cd’s).

 

1990. Joanna Borowska, Rohangiz Yachmi-Caucig, Pritti Coles, Murray Dickie, Andrea Martin en Peter Mikulás met het Slowaaks filharmonisch koor en de Capella Istropolitana o.l.v. Johannes Wildner. Naxos 8660008/10 (3 cd’s).

 

1990. Anna Caterina Antonacci, Monica Bacelli, Laura Cherici, Richard Decker, Albert Dohmen, Sesto Bruscantini en het Margiano koor en -orkest o.l.v. Gustav Kuhn. Orfeo C 243193 F (3 cd’s).

 

1991. Charlotte Margiono, Delores Ziegler, Gilles Cachemaille, Deon van der Walt, Anna Steiger en Thomas Hampson met het koor van de Nederlandse opera en het Concertgebouworkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 9031-71381-2 (3 cd’s).

 

1993. Felicity Lott, Marie McLaughlin, Nuccia Focile, James Hadley, Anton Corbelli, Gilles Cachemaille met het Edinburgh festival koor en het Schots kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras. Telarc CD 80360 (3 cd’s).

 

1994. Renée Fleming, Anne Sophie von Otter, Adelina Scarabelli, Frank Lopardo, Olaf Bär, Michele  Pertusi met de London Voices en het Chamber orchestra of Europe o.l.v. Georg Solti. Decca 444.174-2 (3 cd’s).

 

1995. Hilevi Martinpelto, A Hagley, Kurt Streit, G Finley, Ann Murray en Thomas Allen met  koor en het Orchestra of musical enlightenment o.l.v. Simon Rattle. EMI 556.170-2 (3cd’s).

 

2012. Miah Persson, Angela Brower, Adam Plachetka, Rolando Villazón, Mojca Erdmann met het Vocaal ensemble Rastatt en het Europees Kamerorkest o.l.v. Yannick Nézet-Séguin. DG 479.0641 (3 cd’s).

 

authentiek

 

1984. Rachel Yakar, Alicia Nafé, Georgine Resick, Gösta Winbergh, Tom Krause, Carlos Feller en het Drottningholm ensemble o.l.v. Arnold Östman. Oiseau Lyre 414.316-2 (3 cd’s). 

 

1992. Amanda Roocroft, Rosa Mannion, Eirian James, Rainer Trost, Rodney Gilfry, Carlos Feller met het Monteverdikoor en de English Baroque Soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 437.829-2 (3 cd’s), 477.9595 (18 cd’s).

 

1992. Soile Isokoski, Monica Groop, Nancy Argenta, Markus Schäfer, Per Vollestad, Huub Claessens met La petite bande koor en -orkest o.l.v. Sigiswald Kuijken. Accent ACC 929696 (3 cd’s) 1992.

 

1992. Monica Groop, Soile Isokoski, Peer Vollestad, Markus Schäfer Nancy Argenta, Huub Claessens met La petite bande o.l.v. Sigiswald Kuijken. Brilliant Classics 92114 (44 cd’s), Accent ACC 9296/8 (3 cd’s)..

 

1993. Felicity Lott, Marie McLaughlin, Jerry Hasley, Gilles Cachemaille, Alessandro Corbelli, Nucia Focile met het Edinburgh Festival koor en het Schots kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras, Telarc 3CD 80726, 80360 (3 cd’s).

 

1995. Hilevi Martinpelto, Alison Hagley, Anne Murray, Kurt Streit, Gerald Finley en Thomas Allen met koor en orkest van de Age of Enlightment o.l.v. Simon Rattle. EMI CDS 556.170-2 (3 cd’s).

 

1996. Sophie Fournier, Sophie Marin-Degor, Laura Polverelli, Anne Edwards, Nicolas Rivenq, Patrick Donnelly met koor en La grande Ecurie et la Chambre du Roy o.l.v. Jean-Claude Malgoire. Astrée Auvidis E 8606 (3 cd’s).

 

1998. Véronique Gens, Bernarda Fink, Graziela Oddone, Werner Güra, Marcel Boone, Pietro Spagnoli, Keuls kamerkoor en Concerto Köln o.l.v. René Jacobs. Harmonia Mundi HMC 95.1663/5 (3 cd’s met CD-ROM Discovering Così fan tutte). 

 

2013. Simone Kermes, Malena Ernman, Anna Kasyan, Kenneth Tarver, Christopher Maltman en Konstantin Wolff met Musica Aeterna o.l.v. Teodor Currentzis. Sony  88765-46616-2 (3 cd’s).

 

historisch

 

1935. Inez Souez, Luise Helletsgruber, Irene Eisinger, Heddle Nash, Willy Domgraf Fassbaender, John Brownlee en het Glyndebourne Festival ensemble o.l.v. Fritz Busch. Naxos 811.0280/1, EMI 763.864-2, Arkadia 2CD 78011 en Pearl GEMM CDS 9406, Naxos 8.110280/1 (2 cd’s).

 

In het Engels

 

1952. Eleanor Steber, Blanche Thebom, Roberta Peters, Richard Tucker, Frank Guarrera, Lorenzo Alvary en het Ensemble van de Metropolitan opera, New York o.l.v. Fritz Stiedry. Sony MH2K 60652 (3 cd’s).

 

2005. Janice Watson, Diana Montague, Toby Spence, Christopher Maltman, Lesley Garrett, Thomas Allen met het Geoffrey Miller koor en het orkest van de Age of Enlightenment o.l.v. Charles Mackerras. Chandos CHAN 3152 (2 cd’s).

 

In het Duits

 

1951. Clara Ebers, Annelies Kupper, Franz Fehringer, Karl Schmitt-Walter, Maria Madlen Madsen, Georg Stern met koor en orkest van de Hessische omroep o.l.v. Kurt Schröder. Walhall WLCD 0203 (3 cd’s).

 

1953. Suzanne Danco, Ira Malaniuk Edith Oravez, Rudolf Schock, Horst Günter, Benno Kusche mer koor en orkest van de NDR Hamburg o.l.v. Hans Schmidt-Isserstedt. Relief CR 1907 (2 cd’s).

 

1955. Lisa della Casa, Christa Ludwig, Erich Kunz, Anton Dermota, Emmy Loose, Pail Schoeffler met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Karl Böhm. Membran 222937-311 (2 cd’s).

 

1985. Verena Schweizer, Martina Borst, Andreas Schmidt, Deon van der Walt, Julie Kaufmann, Hans Georg Ahrens met het Ensemble van het Ludwigsburg Festival o.l.v. Wolfgang Gönnenwein. EMI 747.530-8 (3 cd’s). 

 

Video

 

1968. Cristina Deutekom, Emilia Ravaglia, Tatiana Troyanos, Renzo Casellato, Claudio Giombi, Paolo Montarsolo met het Ensemble van het Teatro La Fenice, Venetië o.l.v. Peter Maag. ArtHaus 101.081 (dvd).

 

1975. Helene Doese, Sylvia Lindenstrand, Thomas Allen, Anson Austin, Daniele Perriers, Frantz Petri met het Ensemble van het Glyndebourne festival o.l.v. John Pritchard. ArtHaus 101.081 (dvd).

 

1983. Margaret Marshall, Ann Murray, Sesto Bruscantini en het Ensemble van La Scala Milaan o.l.v. Riccardo Muti. TDK DV OPCFTSF, Brilliant Classics 93043 (dvd).

 

1984. Ann Christine Biel, Maria Höglind, Lars Tibell, Magnus Lindén, Ulla Severin en Enzo Florimo met het Drottningholm ensemble o.l.v. Arnold Östman. RM Arts 05 AI 033 (ld), ArtHaus 102.005 (dvd). 

 

1988. Edita Gruberova, Delores Ziegler, Ferruccio Furlanetto, Luis Lima, Teresa Stratas, Paolo Montarsolo met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. DG 073-423-7 (2 dvd’s).

 

1989. Daniela Dessi, Delores Ziegler, Josef Kundlak, Alessandro Corbelli, Claudio Desderi met het Ensemble van La Scala Milaan o.l.v. Riccardo Muti. Opus Arte OA LS 3006 D. (dvd).

 

1990. Janice Felty, Sophia Larson, Frank Kelley, Alessandro Maddalena, Sue Ellen Kuzma en Sanford Sylvan  met het Schönberg koor en het Weens symfonie orkest o.l.v. Craig Smith. Decca 071-413-9, 074-3087 (2 dvd’s), 074-308-7 (6 dvd’s).

 

1992. Amanda Roocroft, Rosa Mannion, Eirian James, Rainer Trost, Rodney Gilfry en Claudio Nicolai met het Monteverdikoor en de English Baroque Soloists o.l.v. John Eliot Gardiner. Archiv 073-026-9 (2 dvd’s).

 

1995. Salzburgs Marinettentheater: Peter Unstinov (spr), Pilar Lorengar, Teresa Berganza, Ryland Davies, Tom Krause, Jane Berbié, Gabriel Bacquier met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Georg Solti. Cascade 2006 (dvd).

 

1996. Barbara Frittoli, Angelika Kirchschlager, Bo Skovhus, Michael Schade, Monica Bacelli, Alessandro Vorbelli met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Riccardo Muti. Medici Arts 207236-8 (2 dvd’s).

 

2000.  Cecilia Bartoli, Liliana Nikiteanu, Roberto Sacca, Oliver Widmer, Agnes Baltsa, Carlos Chausson met het Ensemble van de Opera Zürich o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. ArtHaus 100.012 (dvd).

 

2000. Regina Schorg, Heidl Brunner, Birgid Steinberger, Jeffrey Francis, Martin Gantner en Kwangchui Youn met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Bertrand de Billy. ArtHaus 74321-85716 (dvd).

 

2001. Gloria Scalchi, Adriana Damato, Riccardo Novaro, Ruben Martinez met het Coro Lirico sinfonico Romano en het Rome filharmonisch orkest o.l.v. Paolo Ponziano Ciardi. Membran 230042 (dvd).

 

2001. Dorothea Röschmann, Katharina Kammerloher, Hanno Müller-Brachmann, Werner Güra, Daniela Buera, Roman Trekel met het Ensemble  van de Deutsche Oper Berlijn o.l.v. Daniel Barenboim. Euro Arts 205223-8 (2 dvd’s).

 

2005. Erin Wall, Elina Garanca, Barbara Bonney, Shawn Mathey, Stéphane Degout, Ruggero Raimondi met koor en het Mahler kamerorkest o.l.v. Daniel Harding. Virgin 344.716-9 (dvd).

 

2006. Anna Maria Martínez, Sophie Koch, Helen Donath, Stéphane Degout, Shawn Mathey en Thomas Allen met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Manfred Honeck. Decca 074-3165 (dvd).

 

2006. Anke Vondung, Miah Persson, Topi Lehtipu, Luca Pisaroni, Nicolas Rivenq, Synhoa Garmendia met het koor van de Glyndebourne opera en het Orchestra of the age of Enlightenment o.l.v. Iván Fischer. Opus Arte OA 0970 (dvd).

 

2006. Sally Matthews, Maite Beaumont, Danielle de Niese, Garry Magee, Luca Pisaroni, Norman Shankle met het Ensemble van de Nederlandse Opera o.l.v. Ingo Metzmachter. Opus Arte OA 3020 B (4 dvd’s).

 

2006. Edita Gruberova, Delores Ziegler, Teresa Stratas, Luis Lima, Ferruccio Furlanetto, Paolo Montarsolo met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. DG 073-423-7 (dvd).

 

2008. Barbara Frittoli, Monica Bacelli, Angelika Kirchschläger, Michael Schade en Bo Skovhus met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Riccardo Muti. Medici Arts 207.2368 (dvd).

 

2009. Miah Persson, Isabel Leonard, Topi Lehtipuu, Florian Boesch, Bo Skovhus, Patricia Petibon met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Adam Fischer. Euro Arts 2072538 (2 dvd’s).

 

2009. Malin Hartelius, Anna Bonitatibus, Javier Camarena, Ruben Drole, Martina Janková, Oliver Widmer met het Ensemble van de Opera Zürich o.l.v. Franz Welser-Möst. ArtHaus 101.495 (2 dvd’s).

 

2013. Anett Frisch, Paola Gardina, Juan Francisco Gatelli, Andreas Wolff, Kerstin Avemo, William Schimell met het Symfonie orkest Madrid en –koor o.l.v. Sylvain Cambreling. C Major 714508 (2 dvd’s).

 

…….. Elena Garanca, Saimir Pirgu, Nicola Ulivieri en Thomas Allen met het Ensemble van de Weense Staatsopera o.l.v. Philippe Jordan. Seventh Art Productions 103 (dvd).