Verg. Discografieën

RACHMANINOV: PIANOCONCERT NR. 3

RACHMANINOV: PIANOCONCERT NR. 3

 

Rachmaninov kreeg vaak het verwijt dat zijn muziek kitschachtig en triviaal was. De behoefte om zich steeds te uiten op een manier die overeenkomstig was met zijn gevoelssituatie van het moment stuitte op weinig begrip. Maar waar te weinig rekening mee werd gehouden, is met het grote differentiatievermogen van de componist, die zich in zijn derde pianoconcert bedient van een veelvuldig naar binnen gerichte muziektaal, maar die tevens hoge eisen aan zijn eigen virtuositeit stelt – en later aan die van anderen. Shine, de populair geworden film over de pianist David Helfgott heeft het concert, dat wel als een Everest top uit de concertante literatuur geldt, heeft dit werk sinds eind 1996 erg bekend en geliefd gemaakt. Wie van de ruim 55 pianisten bereikt die Everest top? 

Achtergronden

“Mijn derde concert”, herinnerde Rachmaninov zich, “werd speciaal voor Amerika geschreven en ik zou het voor het eerst in New York spelen met Walter Damrosch. Omdat ik gedurende de voorafgaande zomer niet veel tijd had gevonden om te studeren en omdat ik niet genoeg vertrouwd was met sommige passages, nam ik een stomme piano mee op de boot en studeerde ik tijdens de reis. Ik geloof dat dit de enige keer was dat ik teruggreep naar dit mechanische speelgoed, dat op dat moment echter heel nuttig was.”Die eerste Amerikaanse tournee was bedoeld om de drie facetten van Rachmaninovs carrière te tonen: als componist, dirigent en pianist. Hij was daar maar aarzelend aan begonnen omdat hij zijn geliefde Rusland niet graag uit wilde. Maar het aangeboden honorarium was te verleidelijk om het aanbod van de hand te wijzen en daarom werd het contract aangegaan. “Ik wil eigenlijk niet gaan,” schreef hij aan zijn vriend Nikita Morozov, “Maar na mijn verblijf in Amerika ben ik mogelijk in staat om die auto te kopen.” De tournee begon 4 november 1909 in Northampton, Massuchetts met het Boston symfonie orkest en ging verder langs Chicago en Boston voordat de première van het nieuwe concert met het New Yorks symfonie orkest 28 november plaatsvond. Later in het seizoen werd het werk herhaald met het New York filharmonisch orkest onder niemand minder dan Gustav Mahler (wat jammer dat daarvan niets is gedocumenteerd!). Rachmaninov gaf de Russische première pas in april 1910.Rachmaninov droeg het derde pianoconcert op aan zijn levenslange vriend Josef Hofmann die hij niet zonder reden als de grootste pianist aller tijden beschouwde. Merkwaardig genoeg voerde Hofmann, een pianoleeuw van de oude stempel, het werk nooit uit – tenminste niet in publiek. Dat werd liever overgelaten aan een jonge, nieuwe ster: Vladimir Horowitz. Die was de eerste jaren de ware kampioen van het werk. Hij koos het uit voor zijn eindexamen aan het conservatorium in Kiev in 1920 toen hij net zestien jaar oud was en bleef altijd nauw verbonden met het werk.Voor de solist behoren de beginbladzijden tot de makkelijkste van welk pianoconcert dan ook, maar wat volgt wordt gerekend tot het moeilijkste uit het hele repertoire. Het gaat om 36 tot 40 minuten muziek met nauwelijks een maat waarin de solist niet druk bezig moet zijn. Als een van de grootste pianisten uit de historie bouwde Rachmaninov een waar lexicon aan pianistische uitdagingen in, waardoor het werk buiten het bereik raakte van menig pianist en alleen de grootste virtuozen het aankonden.Maar het gaat natuurlijk om veel meer dan een showstuk. Hoewel het bij het grote publiek minder populair is dan het tweede pianoconcert, is het derde het betere werk, hechter geconstrueerd, echt symfonisch van omvang en met een overdaad aan inventieve vondsten, zowel voor het orkest als voor de solist. Dat beginthema komt door het hele werk heen telkens in diverse vermommingen terug en bindt elk deel samen. Luister bijvoorbeeld naar de vernuftig gesyncopeerde walsvariatie die door de houtblazers wordt gespeeld onder de kolkende zestienden van het scherzo aan het eind van het Intermezzo; het eerste thema uit de finale en ook het stampende derde thema zijn afgeleid uit het ritmische patroon van de beginmaten.Rachmaninovs 3e pianoconcert is ook het product van de vruchtbare periode na zijn uitstapjes op operagebied. Het werk werd ongeveer tezelfdertijd begonnen als de 2e symfonie en ontwikkelde zich tot zijn in veel opzichten beste en grootste werk in dit genre. Hij beheerst nu de kunst van een melodische schrijfwijze volledig, kent de hulpbronnen van het orkest. Hij tuimelt niet langer in de valkuil van het eerst geleidelijk tot stilstand komen voordat een nieuwe gedachte wordt geïntroduceerd. Zijn subtiele metamorfose van de thematische kern uit het eerste deel tot een leitmotiv voor het hele werk zorgt voor eenheid in verscheidenheid. Maar het belangrijkste aspect van dit werk vormen de grote schaal en de heftig romantische visieWat de interpretatie betreft, gaf Rachmaninof aan dat het concert “ongeveer 36 minuten” moest duren. De (door de componist in het eerste en laatste deel toegestane) coupures in aanmerking nemend, duren de meest effectieve uitvoeringen zelden langer dan veertig minuten; degene die de lange partituur hecht samenhouden, maken dat de luisteraar steeds op het puntje van zijn stoel zit en toch tijd over heeft om te genieten van de poëtische en rustiger momenten. Tegenwoordig bestaat een tendens om wat langzamer tempi te kiezen dan vroeger, zeg vijftig jaar geleden. Ruim de helft van de verklankingen neemt meer dan veertig minuten in beslag, maar alles wat langer duurt dan 45 minuten is echt nodeloos lang en wijst hetzij op zelfbevrediging, hetzij op een verkeerde opvatting van het werk.    

De opnamen

Wie de (vermoedelijk onvolledige) lijst met opnamen vluchtig bekijkt, komt markante namen tegen onder de uitvoerenden. Allereerst natuurlijk Rachmaninov zelf, van wie helaas slechts één opname uit 1939 bestaat, de curieuze samenwerking tussen Walter Gieseking en Mengelberg uit 1940 en verder de ooit spraakmakende versie van Emil Gilels uit 1955 en de heel pakkende live opname van Van Cliburn en Kondrashin uit Carnegie Hall in 1958: pakkend ondanks een doffe opname en slordige momenten.En dan is daar dus David Helfgott, de Australische pianist over wie als veertiger de film Shine werd gemaakt. Wat is zo bijzonder aan hem? Na een veelbelovend begin van zijn loopbaan kreeg hij te maken met een reeks zenuwinstortingen en bracht hij geruime tijd door in een psychiatrische inrichting. Hij ontwikkelde een obsessie voor Rachmaninovs derde pianoconcert dat hij als student aan het Royal College of Music al speelde en waarmee hij zijn loopbaan wilde hervatten.Helaas en alle publiciteit ten spijt moet hij met ruime marge de slechtste uitvoering van het onderhavige werk op cd hebben gegeven. Het tweederangs orkest probeert te redden wat te redden valt, de moeilijke passages die met veel élan moeten worden gebracht, bezorgen Helfgott kennelijk hoofdpijn en de solist wordt er vaak door overdonderd. Het aantal keren dat solist en dirigent uit elkaar raken, maakt deze onderneming die bovendien slechts is opgenomen, tot een ongemakkelijk geheel. Nee, dit is een voorbeeld om aan te geven hoe moeilijk dit werk is en hoe het niet moet worden gebracht.Welke versies zijn dan wel de moeite van het aanschaffen waard? Hors de combat zijn jammer genoeg Shure Cherkassky met een weliswaar heel persoonlijke lezing, die eigenlijk een te grote tour de force was voor de ruim tachtigjarige en die op het punt van poëzie heel mooi is, maar waarin het aan vuur en temperament ontbreekt en de oudere opnamen van Bolet, Lympany, Malcuzynski en Smith. Bernd Glemser nam het concert tweemaal op, maar maakt geen van beide keren diepe indruk met een vooral stormachtige aanpak. Mikhail Rudy produceert een onaantrekkelijke pianotoon, Duchable toont veel inzicht, is redelijk geëngageerd, maar ondanks al zijn pianistisch meesterschap haalt hij het net niet, Dmitris Sgouros bezit wel de vingers maar niet de vereiste poëzie….Yefim Bronfman en Peter Rösel spelen prachtig en zijn voortreffelijk opgenomen, maar het ontbreekt hen aan een essentieel ingrediënt: charisma. Cécile Ousset levert een hartverwarmende interpretatie, maar het ontbreekt haar aan schittering. Abbey Simon, Howard Shelley – met een Chandos opname die tot de mooiste behoort – en Rafael Orozco (die de beste versie levert met de langere van de twee cadensen uit het eerste deel) zorgen voor heel mooi karakteristieke vertolkingen, mooi van tempi en intentie binnen hun complete series werken voor piano en orkest van Rachmaninov.Boris Berezowsky geeft een opvallend aristocratische uitvoering vol elegante pianistiek en artistieke finesse, maar vertelt in wezen slechts het halve verhaal. Iets dergelijks is het geval bij Norika Ogawa met een typisch vrouwelijke aanpak, heel gecultiveerd, maar met te weinig hoogspanning.Wat dat betreft hoort Vladimir Ashkenazy echter in een heel andere, nog betere categorie van de volledige opnamen, vooral met zijn uitvoeringen samen met Previn, die ettelijke malen zijn (her)uitgegeven. Van dat geheel is de dubbel cd (444.839-2) uit 1972 met voortreffelijk Kingsway Hall geluid de meest aanbevelenswaardige. Erg mooie momenten bieden vooral het slot van het eerste deel en het met ingehouden passie gespeelde begin van het adagio. De voortdurende individualiteit en verbeelding van het solospel, in combinatie met de door Previn getoonde poëzie en de geëngageerde begeleiding door het Londense orkest maken dit tot een zeer bevredigend geheel.Van de andere uitgaven van Ashkenazy is die met Fistoulari uit 1963 gek genoeg haast non verkieslijk boven de laatste uit 1985 met Haitink, ondanks de zorg van de digitale opname. Fistoulari was overigens een voortreffelijke partner en qua vertolking is die eerste de meest spontane en frisse van de vier.De in Cuba geboren Amerikaanse pianist Horacio Gutiérrez heeft zijn carrière voornamelijk in Amerika gemaakt en werkte bij voorkeur samen met Maazel. Als zo vaak klinkt de Telarc opname prachtig, heel natuurlijk ook en zo komt hier heel fraai uit dat Rachmaninov een geweldige orkestrator was. Er is in deze uitvoering heel veel moois te horen en ook het interpretatieve aspect komt prachtig uit de verf. Wie aan deze combinatie van positieve factoren hecht, is met de bewuste cd niet slecht af.Augustin Anievas herinnert in zijn interpretatie enigszins aan Ashkenazy, maar is minder indringend en persoonlijk. Hij compenseert dat echter met een weldadige jeugdige frisheid. Een mediterraan dirigent als Ceccato helpt om leven in de brouwerij te brengen.. Geen gebrek aan brille en romantiek dus, alleen het uiterste grein magie ontbreekt. Net als Ashkenazy speelt Anievas het werk volkomen ongecoupeerd en met de langere, moeilijker cadens in het eerste deel. Aan het slot van de finale wordt de grote melodie bijna opgeblazen. Gedurende zijn korte leven was William Kapell, wiens loopbaan zich in de V.S. afspeelde, nauw met dit concert gelieerd; de door Philips uitgebrachte opname werd in 1948 in Toronto in aanwezigheid van publiek gemaakt; hij was toen  midden twintig. Hij lijkt op een gereïncarneerde Rachmaninov en heeft ook wat weg van Horowitz, speelt ook dezelfde cadens als zij. Zo prachtig als zijn vertolking is, zo beroerd klinkt helaas de opname. Maar aan overgave, energie en poëtisch vuur geen gebrek.Erg overtuigend is ook Earl Wild met Horenstein als dirigent. Hij toont een soort unieke elegante brille. Het is wel zaak van hem de Chesky versie te kiezen en niet de slecht geremasterde opname van Chandos. Oorspronkelijk verscheen de ook in Londens Kingsway Hall gemaakte opname trouwens bij RCA. Horenstein zorgde voor een hoge mate aan romantisch vuur; solist en dirigent tonen veel gevoel voor de natuurlijke eb en vloed van de muziek. In 1965 was Wilds techniek nog fenomenaal en soms in het eerste deel dreigt deze met hem op de loop te gaan. Frappant is hoezeer deze visie gemodelleerd lijkt te zijn naar die van de componist zelf. En in termen van bravura verkeert hij in de Horowitz klasse. Er is maar één bezwaar: Wild maakt drie coupures in het werk, eentje in het tweede deel en twee in het derde, waardoor we 55 maten moeten missen.Ook Byron Janis is niet te versmaden. Hij bracht twee opnamen op zijn naam. Janis was een leerling van Horowitz en beschikte over een vergelijkbaar vermogen om het publiek te elektriseren met zijn virtuositeit en gevoel voor poëzie. In zijn lyriek herinnert hij aan Ashkenazy, zeker in het adagio, maar verder is hij een stuk stormachtiger, vooral in de finale In het eerste deel neemt hij het eerste thema een stuk sneller dan het tweede en in de eigen toelichting legt hij uit waarom. Zijn loopbaan werd wreed beëindigd tengevolge van artritis. De tweede opname met Dorati (op Mercury uit 1961) haalt het niet helemaal in vergelijking met de eerdere op RCA uit 1957 toen de pianist eind twintig was. Wel jammer is dat in de finale een coupure van 14 maten in het meno mosso gedeelte wordt gemaakt. Munch begeleidt ideaal, tot in het laatste detail; kleine figuurtjes van de houtblazers, trompet steekjes en de inbreng van de kleine trom komen mooi uit. In de grote climax uit de finale is Janis gedurfd, maar precies. De in Bostons Symphony Hall gemaakte opname klinkt nog steeds heel mooi.Bij de jongere generatie treffen we de ongeveer even oude Nikolai Lugansky, Jevgeni Kissin en Leif Ove Andsnes aan. Kissin maakte zijn opname in Boston met Ozawa live in 1993, doet bijna drie kwartier over het werk en lijkt inderdaad op narcistische zelfbevrediging uit te zijn. Andsnes overtuigt al meer, maar blijft wat te anoniem, maar de in 1972 geboren Lugansky treft van dit drietal het meest. Hij toont geen spoor van uiterlijk vertoon, heeft een fraai toucher, laat de frasen natuurlijk ademen, kortom: hij laat Rachmaninov voor zichzelf spreken. Hij speelt de cadensen die Rachmaninof zelf uitvoerde in plaats van de wat opgeblazen alternatieven. Uit Rusland komt ook de onbekende en vermoedelijk jongere Viktor Eresko, die de vier concerten en de Paganini rapsodie in 1984 voor Melodia speelde. Hij blijkt een groot virtuoos te zijn die wellicht daarom ook kiest voor de langere en moeilijker cadens. Hij articuleert puntig, niet alleen in de bravura gedeelten, maar ook in de voor deze componist zo kenmerkende lange notenreeksen. Het eindresultaat is best de moeite waard. Wel behoren Andsnes, Kissin, Orozco en Ashkenazy/Haitink tot de weinigen die in het eerste deel voor de langere cadens kiezen. De opnamen van hetzelfde viertal werken door Jean-Philippe Collard dateren uit het eind der jaren zeventig en helaas is zijn vertolking van het derde concert het minste uit de reeks. Geen serieuze kandidaat dus. Bijna vijftig jaar lang was Rachmaninovs derde pianoconcert haast het persoonlijk eigendom van Vladimir Horowitz. Zijn eerste opname van het werk uit 1930 met het Londens symfonie orkest onder Albert Coates kan de luisteraar nu nog sprakeloos doen staan vanwege de vaart, de articulatie en de kracht, gecombineerd met een fraai zangerige lijn in de lyrische passages, met name in het langzame deel. In menig opzicht is dit de beste van zijn vijf beschikbare commerciële opnamen voor wat de interpretatie betreft, maar helaas is de enige beschikare verdoeking een puinhoop.De versie uit 1951 met Fritz Reiner aan het roer heeft een doffe klank, maar dupliceert hetzelfde onstuimige gevoel van een grootse gebeurtenis in een strakke, stuwende lezing die de luisteraar in de greep houdt. Vermijd daarentegen de ongelukkige live opname uit 1978 met het New Yorkse orkest onder Ormandy en de slordige – ook live – uitvoering met het orkest uit Los Angeles onder Koussevitzky.In feite is de pakkendste uitvoering van dit werk door Horowitz gemaakt in samenwerking met Barbirolli in Carnegie Hall. Het betreft een radio-opname uit 1941. Wie elke noot uit de partituur wil horen, moet elders kijken, liefst naar een nieuwere digitale opname. Maar als u wilt genieten van buitengewoon, gedreven pianospel mag u niet aarzelen. Sommigen zullen het teveel van het goede vinden, mogelijk zelfs vulgair; er zijn ook minder geslaagde momenten, maar aan het eind van de interpretatie kan men slechts uitgeput roepen: “Mijn hemel!”De enige overlevende opname met de componist zelf als solist ontstond in december 1939 en februari 1940. Na 34’01” is alleen Horowitz in zijn opnamen uit 1930 en 1941 sneller. Dat is deels toe te schrijven aan de coupures die de componist in het eerste en derde deel toestond, maar meer nog aan het snelle, vloeiende passagewerk dat met het grootste gemak wordt afgewikkeld, zonder enige sentimentaliteit. Hier heerst een verrassend lichte toets, zelfs bijna een terugdeinzen voor emotioneel engagement waardoor wel heel wat onaangegeven en dus onverwachte accenten opduiken. Wie gewend is om het eerste deel met zoveel vaart te horen – sneller dan de meeste tegenwoordige pianisten het spelen – kan vinden dat het te snel gaat, totdat men beseft dat iedere noot aanwezig is, duidelijk gearticuleerd met een lange zangerige melodie, moeiteloos, aristocratisch, maar ook als understatement.Dit zijn dus alles duidelijke aanwijzingen hoe de componist zijn werk liefst vertolkt zou willen hebben, doch maar al te vaak worden deze indicaties veronachtzaamd, soms alleen al vanwege de eigen beperkingen. Een ander voorbeeld is het piú vivo gedeelte uit het eerste deel, vlak voor de grote climax. Die passage sorteert alleen effect met een duidelijk geaccentueerde eerste tel, een zangerige melodielijn met duidelijk gearticuleerde triolen daaronder. Zo zijn er tal van wegwijzers voor andere pianisten en geen van hen kan feitelijk dit belangrijke historische document over het hoofd zien. Ongelukkig genoeg is de verdoeking naar cd van een povere geluidskwaliteit met een eenkleurige orkestklank en vervorming in de luide passages. Het begrip charisma is genoemd. Daarover beschikt Martha Argerich steeds weer. De cover vermeldt Live Recording en dan is Argerich bijna altijd op haar best, ook hier is sprake van extra frisson. Het eerste deel draagt als indicatie Allegro ma non tanto – levendig, snel, maar niet te snel – en niet moderato zoals menig pianist lijkt te denken. Argerich neemt de componist serieus en meteen vanaf het begin, vanaf “de melodie die zichzelf schreef” (zoals Rachmaninov dat omschreef) merken we dat ons iets bijzonders te wachten staat. Kristalheldere articulatie, kracht en lyriek in gelijke doses worden gepaard aan superieur orkestraal detailwerk. Luister bijvoorbeeld naar de gestopte hoorns onder de terugkeer naar het beginthema na zo’n 6,5 minuut. Dat is het soort pikante kleuring dat maar al te vaak verloren gaat. Argerich houdt zich niet steeds aan de aanduidingen van de componist behalve in het eerste deel waar ze zich wat dichterlijke vrijheden gunt. Bovenal klinkt het alles alsof ze enorm plezier beleeft aan de pure opwinding van het moment.Er zijn trouwens maar weinig voorbeelden van een betere live registratie dan deze fascinerende versie die in 1982 in Berlijn ontstond. Argerichs positieve wispelturigheid en zwier zijn in volkomen harmonie met de laatromantische geest van dit concert. Haar opvatting is zo imponerend dat persoonlijke blijken van excentriciteit een natuurlijk onderdeel lijken van de muzikale gang van zaken. Bovendien vertolkt ze (met steun van Chailly) het adagio en het lyrische thema uit de finale dermate teer, dat men zich gauw gewonnen geeft. Bij haar uitbarstingen van flonkerende bravura door het hele werk heen rijzen de haren echt te berge en valt een vergelijking met Horowitz niet in haar nadeel uit. Opvallend: aan het eind van de finale maakt ze een treffende pauze voordat ze met schitterende brille in de slotmaten duikt. Deze goed door het orkest gevolgde romantische adrenalinestoot is fantastisch en laat het publiek enthousiast applaudisseren. Gelukkig is ook de opname van uitstekende kwaliteit.   

Conclusie

Onontkoombaar is vanzelfsprekend de uitvoering door Rachmaninov zelf. Interpretatief – maar niet opnametechnisch – horen ook de liefst zes verklankingen door Horowitz met die uit 1941 als spannendste hoog op de eindlijst. Maar de eigenschappen van uitvoering én opname samen nemend, is de versie van Argerich de meest aanbevelenswaardige. Gevolgd door Ashkenazy hetzij met Fistoulari of Haitink als dirigent en dan is daar heel waardevol ook Volodos. Verder is de jonge Kissin zeker het aanhoren meer dan waard. 

Discografie

Leif Ove Andsnes met het Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Paavo Berglund. Virgin 545.173-2, 556.350-2, 562.837-2. 1995

 

Augustin Anievas met het Philharmonia orkest o.l.v. Aldo Ceccato. EMI 568.619-2. 1973

 

Martha Argerich met het Berlijns radio symfonie orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Philips 411.034-2, 446.673-2, 442.673-2, 456.700-2, 464.732-2. 1982

Vladimir Ashkenazy met het Londens symfonie orkest o.l.v. Anatole Fistoulari. Decca 466.375-2, 436.386-2 (2 cd’s). 1963

Vladimir Ashkenazy met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. Decca 417.764-2, 417.239-2, 436.386-2, 440.272-2, 460.608-2, 444.839-2, 455.234-2. 1970 en 1974

Vladimir Ashkenazy met het Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Decca 417.239-2, 421.590-2. 1985

Simon Barto met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Christoph Eschenbach. EMI 572.101-2.

Boris Berezovsky met het Philharmonia orkest o.l.v. Eliahu Inbal. Erato 0630-18411-2, 0630-19700-2. 1991

Lazar Berman met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. New York P.O. NYP 2003. 1977

Jorge Bolet met het Indiana universiteit symfonie orkest.  Palexa CD 0503. 1969

Yefim Bronfman met het Philharmonia orkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Sony 47183.

Shura Cherkassky met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. Decca 448.401-2. 1994

Van Cliburn met het Symphony of the air orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Philips 456.748-2. 1958

France Clidat met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Zdenek Macal. Forlane FF 013.

Jean-Philippe Collard met het Capitole orkest Toulouse o.l.v. Michel Plasson. EMI 767.419-2.

Sequeira Costa met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Christopher Seaman. Carlton 30367-0114-2. 1991

Victor Eresko met het Russisch symfonie orkest o.l.v. Gennadi  Provatorov. RCA 74321-24211-2, Melodia 74321-40068-2. 1984

Vladimir Feltsman met het Israel filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony66934. 1988

Bruno-Leonordo Gelber het het Svizzera Italiana orkest o.l.v. Isaac Karabtchevsky. TransArt TR 127. 1997

Walter Gieseking met het Concertgebouworkest o.l.v. Willem Mengelberg. Music and Arts CD 250. 1940

Emil Gilels met het Parijs’ Conservatorium orkest o.l.v. André Cluytens. Testament SBT 1029. 1955

Bernd Glemser met het Iers nationaal symfonie orkest o.l.v. Jerzy Maksimiuk. Naxos 8550.666. 1992

Bernd Glemser met het Pools nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8550810. 1996

Nelson Goerner met het BBC filharmonisch orkest o.l.v. V Sinaisky. Cascavelle VEL 3051.

Horacio Gutierrez met het Pittsbugh symfonie orkest o.l.v. Lorin Maazel. Telarc C 80259-2.

David Helfgott met het Kopenhagens filharmonisch orkest o.l.v. Milan Horvat. RCA 74321-40378-2. 1995

Vladimir Horowitz met het Londens symfonie orkest o.l.v. Albert Coates. Biddulph LHW 036, EMI 763.538-2. 1930

Vladimir Horowitz met het New York filharmonisch symfonie orkest o.l.v. John Barbirolli. Appian APR 5519. 1941

Vladimir Horowitz met het RCA symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA GD 87754.

Vladimir Horowitz met het Hollywood Bowl orkest o.l.v. Serge Koussevitzky. Music and Arts CD 963. 1950

Vladimir Horowitz met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Eugene Ormandy. RCA 09026-61564-2, 09026-63681-2. 1978

Stephen Hough met het Dallas symfonie orkest o.l.v. Andrew Litton. Hyperion CDA 67501/2. 2004

Byron Janis met het Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA VD 60540, 09026-68762-2. 1957

Byron Janis met het Minneapolis symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati. Mercury 432.759-2, 470.639-2. 1961

William Kappell met het Toronto symfonie orkest o.l.v. Ernest MacMillan. VAIA IPA 1027. 1948

Jevgeni Kissin met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. RCA 09026-61548-2. 1993

Zoltan Kocsis met het San Francisco symfonie orkest o.l.v. Edo de Waart. Philips 411.475-2, 446.199-2. 1983

Lang Lang met het St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. Telarc CD 8058-2. 2003

André Laplante met het Moskou’s filharmonisch orkest o.l.v. Alexander Lazarev. Analekta FL 23107. 1978

Alicia de Larrocha met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. Belart 461.348-2. 1975

John Lill met het BBC Welsh symfonie orkest o.l.v. Tadaaki Otaka. Nimbus 5348, 1761. 1993

David Lively met het BRT filharmonisch orkest Brussel o.l.v. Alexander Rahbari.  Koch DICD 920.221.

Nikolai Lugansky met het Russisch staatsorkest o.l.v. Ivan Shpiller. Vanguard 99091.

Nikolai Lugansky met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Sakari Oramo. Warner 0927-47941-2.

 Moura Lympany met het New Symphony orkest o.l.v. Anthony Collins. Olympia OCD 191. 1952

Witold Malcuzynski met het Philharmonia orkest o.l.v. Paul Kletzki. Dante HPC 144. 1949

Oleg Marshev met het Aarhus symfonie orkest o.l.v. James Loughran. Danacord DACOCD 582/3.

Evgeny Moguilevsky met het Moskou filharmonisch orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Dante LYS 568/73. 1966

Jon Nakamatsu met het Rochester filharmonisch orkest o.l.v. Christopher Seaman. Harmonia Mundi HMU 90.7286. 2000

Andrei Nikolsky met het Belgisch nationaal orkest o.l.v. Georges Octors. René Gailly CD 87501. 1987

Lev Oborin met het USSR Omroeporkest o.l.v. Konstantin Ivanov. Dante HPC 159. 1949

Norika Ogawa met het Malmö symfonie orkest o.l.v. Owain Arwel Hughes. BIS CD 900. 1997

Garrick Ohlsson met het Omroeporkest Milaan o.l.v. Franco Caracciolo. Nuova Era 6721 DM. 1966

Rafael Orozco met het Rotterdams filharmonisch orkest o.l.v. Edo de Waart. Philips 438.326-2. 1973

Cécile Ousset met het Philharmonia orkest o.l.v. Günther Herbig. Classics for pleasure 572.144-2.

Andrei Pisarev met het Russisch filharmonisch orkest o.l.v. Samuel Friedmann. Arte Nova 74321-67509-2. 1998

Artur Pizarro met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Martin Brabbins. Collins 1505-2. 1998

Mikhail Pletnev met Russisch nationaal orkest o.l.v. Mstislav Rostropovitch. DG 471.576-2. 2002

Michael Ponti met het Halle filharmonisch staatsorkest o.l.v. Heribert Beissel. Dante PSG 9871. 1997

Viktoria Postnikova met het Russisch staatsorkest o.l.v. Gennadi Rozdestvensky. Russian Revelation RV 10003. 1991

Jorge Luis Prats met het Mexico City filharmonisch orkest o.l.v. Enrique Batiz. IMG 1605.

Serge Rachmaninov met het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. RCA RD 85997, 09026-61265-2. 1939

Santiago Rodriguez met het Lake Forest symfonie orkest o.l.v. Gordon McRae. Elan CD 82412. 1998

Peter Rösel met het Berlijns symfonie orkest o.l.v. Kurt Sanderling. Berlin Classics 9302-2. 1990

Mikhail Rudy met het St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 754.880-2. 1992

Vitaly Samoshko met het Belgisch nationaal orkest o.l.v. Marc Soustrot. Cyprès CYP 9607. 1999

Vincent Schwarz met het Georgisch SIMI festival orkest o.l.v. Nodar Tsatishvilli. Prism Classics PLD 1220.

Howard Shelley met het Schots nationaal orkest o.l.v. Bryden Thomson. Chandos CHAN 9193. 1989

Cyril Smith met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. George Weldon. APR APR 5507. 1943

Jean-Yves Thibaudet met het Cleveland orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 448.219-2. 1994

Tamas Vasary met het Londens symfonie orkest o.l.v. Joeri Ahronowitch. DG 429.715-2, 439.487-2. 1976

Arcadi Volodos met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. Sony 64384. 1999

André Watts met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Sony 53512, 63032. 1969

Earl Wild met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Chandos CHAN 6507, Chesky CD 76. 1965

Lilya Zilberstein met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 439.930-2. 1993 

Video

Vladimir Horowitz met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. DG 073-118-3 (vhs). 1978