Verg. Discografieën

RIMSKY-KORSAKOV: SCHEHERAZADE

 

RIMSKY-KORSAKOV: SCHEHERAZADE

Lang niet iedereen verstaat de kunst om sprookjes te vertellen, maar Scheherazade lukt dat uitstekend: in Duizendenéén nacht moet ze erin zijn geslaagd om daarmee haar leven te redden. De symfonische suite van Rimsky-Korsakov heeft het succes daarvan gepacht omdat hij ons opnieuw inwijdt in de ontmoetingen met een boosaardige, maar tembare sultan Shariar, met Sinbad de onverschrokken zeevaarder, met een prins, een prinses en nog vele anderen. De muziek “schildert” het vertelde met brede, fel gekleurde penseelstreken en een heel effectieve orkestratie na.

 

Achtergronden

Nicolai Rimsky-Korsakov (1844-1908) was feitelijk nooit een professioneel musicus, maar een fulltime marine officier. Toch vond hij in de jaren 1880 de tijd om Scheherazade te componeren, een van de populairste werken uit zijn oeuvre. De bewuste periode was heel vruchtbaar voor Rimsky. Tot aan die tijd was zijn artistieke ontwikkeling bepaald ongelijkmatig geweest. Vlagen van creativiteit werden afgewisseld door de eisen en bezigheden die zijn beroeps carrière als inspecteur van de marine orkesten op het ministerie van marine met zich meebrachten en de pogingen om zijn greep op de muziektheorie te verbeteren (als componist was hij vrijwel geheel autodidact). Hij had een drukke werkkring die zich niet leende tot het inlassen van lange compositie periodes. Geen wonder dat veel van wat hij in staat was te schrijven wel een grondig vakmanschap verraadt en keurig klinkt, maar zelden van de hoogste orde was.

Het nieuwe decennium 1880 echter begon met een project dat Rimsky tot meer enthousiasme aanspoorde dan alles wat daaraan vooraf ging. Het betrof Snegourouchka (het Sneeuwmeisje), zijn derde opera die in een vlaag van koortsachtige activiteit in de zomer van 1880 werd geschreven en die bij het publiek meteen een warm onthaal vond. Het was tot op dat moment zijn beste werk en had een keerpunt moeten betekenen. Rimsky, nog een veertig jaar en op de piek van zijn kunnen, was een betrekkelijk jonge componist die op het punt stond om muzikaal Rusland te veroveren.

Twee dingen verhinderden dat. Om te beginnen overleed in maart 1881 Moesorgsky en daarna, zes jaar later ook Borodin. Allebei waren het dikke vrienden geweest van Rimsky en hadden ze samen met Cui het groepje van vijf componisten gevormd dat bekend stond onder de naam Moguchaya kuchka of het Machtige hoopje met de Svengali-achtige Balakirev als president. De banden binnen de groep waren heel sterk en Rimsky vond het een ereplicht om de werken af te maken die onvoltooid door zijn collega’s waren nagelaten, ook al omdat hij doorging voor de beste orkestrator van het stel.

Die taak was heel achtenswaardig, maar vergde ook veel tijd. Het betekende dat hij in de rest van de jaren 1880 nauwelijks nieuwe eigen werken schreef en alleen maar wat knutselde aan de partituren van zijn eerste en tweede symfonie, die allebei werden herzien en geherorkestreerd. Tegen de tijd dat hij begon aan het afmaken van Borodins opera Prins Igor in 1887 had hij ruim zes jaar zelf niets geschreven en leek het of de belofte van Sneeuwmeisje nooit zou worden ingelost.

Maar toen kwam in 1888 ineens Scheherazade, een “Symfonische suite voor orkest” in vier substantiële delen. Er is weinig bekend over de reden of de aanleiding waarom Rimsky dit werk schreef. Misschien werkte het contact met Borodin en Moesorgsky stimulerend en vond hij daarom dat het hoog tijd werd om nieuwe wegen in te slaan. Het “Oriëntaalse” karakter van de Polowetskische dansen uit Prins Igor heeft hem misschien geïnspireerd tot de keuze van het onderwerp en het succes van zijn Capriccio espagnol zou een andere reden kunnen zijn.

Het Capriccio en Scheherazade vertonen zeker overeenkomsten. Beide werken bezitten een vioolsolo en kijken over de Russische landsgrenzen, respectievelijk naar Spanje en Arabië ter wille van een muzikale stimulus. Maar Scheherazade is een veel ambitieuzer en langer werk en al schrijvend lijkt Rimsky veel van de intensiteit van Sneeuwmeisje te hebben herwonnen. In iets meer dan zes maanden kreeg het idee definitief vorm en de slotversie van de partituur ontstond tijdens een koortsachtige, vier weken durende energie uitbarsting in juli 1888.

Scheherazade vormt het culminatiepunt van de eerste fase in Rimsky’s muzikale leven. Het is zonder twijfel het beste werk dat hij tot dan toe afleverde en het blijkt achteraf het grootschaligste orkestwerk dat hij schreef. Het merendeel van de laatste twintig jaar die hij leefde was gewijd aan de opera en andere vocale muziek. In oktober 1888 dirigeerde hij zelf de eerste uitvoering in St. Petersburg en het duurde niet lang totdat Scheherazade zichzelf had gevestigd als zijn meest gespeelde compositie. Dat ondanks de gedeeltelijke rehabilitatie uit de laatste tijd van zijn opera’s. Waarom?

Het blijvende succes van Scheherazade is gebaseerd op drie belangrijke ingrediënten: voortdurend beklijvende melodieën, levendige orkestratie en de zwoele atmosfeer vol Oosterse beloften. De muziek is gebaseerd op sprookjes die prinses Scheherazade uit het Arabische sprookjesboek De 1001 Arabische nachten vertelt in een poging om de aandacht van haar echtgenoot af te leiden van zijn gangbare praktijk om telkens één gelukkige nacht met zijn bruid door te brengen om ze vervolgens te laten executeren omdat ze hem misschien ontrouw zouden kunnen worden.

Een handvol muzikale motto’s die worden gesuggereerd door de gebeurtenissen in De nachten wordt door Rimsky gebruikt als uitgangsmateriaal voor de orkestsuite. Het door het koper geïntroduceerde thema van de sultan opent het werk en komt later in een aantal gedaanteverwisselingen terug. Datzelfde gebeurt met de zwoele, verleidelijke stem van Scheherazade, vertolkt door een vioolsolo en een bindende kernfactor door het hele werk heen.

Gegevens over het “programma” van het werk waren vermeld in de eerste uitgaven van de partituur, maar Rimsky raakte al gauw geïrriteerd door de mate waarin het publiek en de commentatoren slaafs details uit de verhalen relateerden aan bepaalde passages uit de muziek. Hij droeg de uitgever daarom op die hints te verwijderen. Scheherazade is, zoals hij nadrukkelijk stipuleerde, “symfonische muziek en het wordt aan de luisteraar overgelaten om de weg te volgen die mijn eigen fantasie heeft afgelegd.”

In wezen is de partituur helemaal niet zo symfonisch: het tot nationalisme geneigde Machtige Hoopje was er doorgaans op uit om duidelijke sporen van de Duits-Oostenrijkse stijl te vermijden in de muziek die het schreef. Scheherazade kan beter worden beschouwd als een briljant gerealiseerde collage van individuele episoden die worden samengehouden door het gebruik van voortdurend terugkerende motto’s als kernen. Het is geen werk dat mysterieuze boodschappen wil uitdragen of diepzinnige filosofische inzichten wil verbreiden. Het oefent vooral aantrekkingskracht uit op de muzikale gourmet, de luisteraar die de kwaliteiten van individuele klanken en timbres hooglijk waardeert. Het werk bezit – zoals Stravinsky (Rimsky’s beste leerling) - in ander verband heeft opgemerkt geen “ diepere betekenis”. Maar als zodanig kan het wel worden beschouwd als een van de meest esthetische en modernistische van alle 19e eeuwse orkestpartituren.

 

De opnamen

Waar een echt succesvolle opname absoluut niet buiten kan, is een topklasse orkest, dat in alle groepen een hoog spelpeil bezit en tevens over artistieke verbeeldingskracht beschikt. De schrijfwijze van het werk is hoogst virtuoos en richt regelmatig het spotlicht op individuele spelers en kleine orkestgroepen. Elke technische tekortkoming komt op wrede manier al snel aan het licht. Volgens Rimsky zelf beschadigen ze ook de bedoelde uitwerking van het stuk: “De verandering van de timbres, de gelukkig bedachte keuze van de melodische ontwerpen en de figuratie patronen die precies passen bij elk instrument, de korte virtuoze cadensen voor solo instrumenten, het ritme van de slagwerk instrumenten enzovoorts vormen hier de absolute essentie van de compositie en niet zijn kleding of orkestratie.”

Rimsky maakte deze opmerking bij zijn Capriccio, maar hij geldt evenzeer voor Scheherazade. De implicatie is duidelijk: de muziek van beide werken vormt tevens hun boodschap. Het zijn de klanken zelf en hun Oriëntaals karakter waarop we primair moeten reageren; de specifieke “programmatische” elementen zijn niet veel meer dan een soort raamwerk dat de compositie mogelijk maakte. Een orkest dat dit alles niet in prachtig technicolour kan afleveren, doet de muziek tekort.

Ook de dirigent is uiteraard heel belangrijk. Hij moet niet te interventionistisch optreden: ongewenst accentueren en uitlichten, het nadrukkelijk “interpreteren” van individuele episoden leidt onvermijdelijk tot een nog rapsodischer indruk. Nuttiger is een scherp oor voor het klankweefsel en de balans. Scheherazade staat of valt met zijn fraaie timbres en accenten. Ook de tempi zijn van cruciaal belang. Als ze te traag zijn, gaat de muziek doelloos meanderen. Wanneer ze te snel zijn en de orkestmusici individueel of als groep niet de gelegenheid krijgen om rustig hun bijdragen te leveren om zo de luisteraar voortdurend bij de les te houden, faalt de verklanking.

Opnieuw is sprake van een overaanbod aan opnamen. Daaronder bevinden zich zeer goede en tussen het handjevol topprestaties bestaat grote rivaliteit. De uiteindelijke keus zal voor een deel ook afhangen van de gewenste koppeling en van de eisen die men individueel verder stelt aan de opname, de toelichting e.d. Een cd opname zonder enigerlei toegift geeft bij een werk met een uitvoeringsduur van gemiddeld drie kwartier weinig waar voor zijn geld.

Maar zelfs de hieronder genoemde betere versies hebben een intrigerend manco in één opzicht: Rimsky’s berekeningen wat betreft de uitvoeringsduur van elk deel kwamen uit op respectievelijk acht, tien, acht en tien minuten. Geen van die uitvoeringen komt in de buurt daarvan. De meeste uitvoeringen duren zo’n 25% langer. Een misrekening van Rimsky?

Zoals blijkt uit de vele uit verschillende perioden van zijn loopbaan daterende opnamen, was Scheherazade een kolfje naar de hand van klankmagiër –fetisjist en –manipulator Stokowski. Van zijn diverse opnamen zijn die op Decca en Biddulph (met zijn Philadelphia orkest) het meest aan te bevelen; een toppositie verdienen ze echter geen van alle meer. Dat is wel ‘ns anders geweest.

Vooral op grond van de volgens Rimsky gerechtvaardigde, maar in de loop der jaren te vlot aandoende tempi valt eerst Monteux die ook nogal zakelijk door de partituur raast af en aan de andere kant van het spectrum Celibidache die elk detail uitlicht en zo de muziekstroom ophoudt; hij heeft bijna tien minuten meer nodig dan algemeen gangbaar is. Ook Dobrowen haast zich nogal wat ten koste gaat van de sfeer. Grappig dat de sympathieke vertolking met de finale als hoogtepunt van Van Beinum niet op Philips of als erfgenaam daarvan op Decca, maar op EMI verscheen. Fricsay zorgde destijds voor een heel idiomatische weergave, maar wie koopt alleen ter wille van Scheherazade een box met 9 cd’s?

Hierna brengt Von Matacic het er met een doorwrochte, wat aardgebonden visie redelijk van af. Ansermet is hierna veel poëtischer en helderder met nobele ondertonen en een prachtige solo van Fenyves. Reiner is hierna een dirigent die de luisteraar aangenaam verrast doet ophoren met een heel gedisciplineerde, sfeervolle aanpak. Minder rank, eerder zwelgend in overdadige klank klinkt de compositie hierna bij Ormandy die qua sonoriteit haast teveel van het goede biedt.

Beechams Scheherazade gold in de jaren vijftig en zestig als de beste met zijn betoverend-exotische karakter. Een paar bedenkingen maken dat zijn versie niet tot de top drie doordringt. Allereerst is daar de geluidskwaliteit, die voor 1957 uitstekend is, maar die nu wel wat ruwe kantjes vertoont en enigszins mager en weinig open aandoet. Beechams directie echter is nog steeds voorspelbaar charismatisch, vol kleur en poëzie. Aan prachtige momenten ontbreekt het niet: de fagotsolo die de prins uitbeeldt aan het begin van het tweede deel, waarin de houtblazers toch al genieten van een volledige metrische vrijheid; dan zijn daar de arabesken van de houtblazers, de verlokkende vioolsoli van Steven Staryk, de glamour van het langzame deel en de explosieve opwinding van de finale. Maar er zijn ook wat slaperig aandoende passages. De lastige overgang van de mijmeringen van de soloviool aan het begin naar de aanzwellende cello figuratie die de muziek echt in beweging zet, is wat schetsmatig afgewikkeld. Ook de finale die best intelligent is aaneengesmeed, ontvlamt niet echt optimaal. Niettemin: een uitstekende realisatie, waarbij we moeten bedenken dat Beecham toen bijna tachtig was. Met wratten en al: een opmerkelijk resultaat.

Dat Karajan die zich doorgaans nadrukkelijk met de klankregie bemoeide, zijn opname een fiat gaf, verbaast achteraf. De uitvoering is al overmatig gehomogeniseerd, de opname maakt er nog verder een vette klanksoep van. Ancerl noch Kempe komen boven de middelmaat uit.

Echt Russische vertolkingen zijn er natuurlijk ook (ik bedoel met een Russisch orkest èn een Russische dirigent). Te beginnen met een stel oudere opnamen van het Bolshoi theater orkest, telkens met David Oistrakh als solist en een nog oudere opname van Oskar Fried. Interessant, maar op technische gronden niet meer representatief. Blijven allereerst over een routineuze Fedossejev met het Moskou’s omroeporkest en Svetlanov die we driemaal tegenkomen, eerst met het Russisch staatsorkest en daarna nog tweemaal met Engelse ensembles. De Russische opname klinkt weinig geïnspireerd, maar wel met kenmerkende saxofoonachtig vibratorijke hoorns, de tweede met het Londens symfonie orkest te gewichtig en de derde slaagde dan nog relatief het beste. verder Tjeknavorian werkte met het Armeens filharmonisch orkest aan een redelijk sprookjesachtige vertolking. De klank verschilt zeker met die van Westerse orkesten: rankere strijkers, rietachtiger houtblazers, ruiger koper. Dat alles verleent de partituur extra Oosterse smaak en een scherpte die vaak mankeert aan Westerse interpretaties. De finale kent een spectaculaire storm en schipbreuk. Maar ook hier zijn bezwaren, zoals de zurige blazers intonatie aan het begin en een paar momenten van minder goed ensemblespel. Joeri Bogoshian vult zijn soli welsprekend in Ook de klank is niet ideaal, hoewel het geluid over het geheel informatief en helder is, klinkt het ook wat schril.

Voor een in de meeste opzichten voorbeeldige versie, die met name profiteert van het superlatieve spel van het Concertgebouworkest (nog met Herman Krebbers als solist) dat hier laat horen dat onder een grote dirigent als Kondrashin een enorm bereik aan expressie mogelijk is, gepaard gaande met een frappante subtiliteit. Probeer bijvoorbeeld het pocchissimo più mosso uit het derde deel waar een kleine trom, daarna een tamboerijn en een triangel een puntig ritme markeren waarboven een fluit en een klarinet een zwierige melodie spelen die later door de violen wordt overgenomen. Die hele passage is uniek en komt men zelden zo tegen. Krebbers vervulling van de solorol mag er ook wezen: lenig, met souplesse en prachtig van vormgeving. Kondrashins voorwaarts stuwende, beurtelings spanning en ontspanning genererende directie is ideaal: hij laat de kleuren van de afzonderlijke gedeelten prachtig uitkomen en zorgt dat de delen in dynamisch opzicht hecht gestructureerd zijn. Ook de nieuwe koppeling met het Capriccio espagnol en de ouverture Groot Russisch Paasfeest op Philips 442.643-2 maakt dit tot een winnaar, zeker omdat de van origine nog analoge opname uit 1980 zo warm en vol klinkt: het Concertgebouw op zijn best.

Joeri Temirkanov geldt niet als een van de meest consistente dirigenten. Prachtvertolkingen worden afgewisseld door volkomen missers (Berlioz’ Symphonie fantastique bv., bedorven door grilligheid). Iets van die grilligheid is ook hier te bespeuren; de dirigent flirt namelijk gevaarlijk op de smalle scheidslijn waar een espressivo benadering omkiept richting zelfbewustheid. Meestal loopt het goed af dankzij de extra energie en intensiteit welke hij investeert. Het resultaat is een meeslepende en echt haast fysiek geëngageerde interpretatie, mee dankzij het meeslepende spel van het New York filharmonisch orkest met in dit geval een felle, steeds de aandacht trekkende kopersectie. Probeer het hele vierde deel waar de diverse solisten de muziek geleidelijk aan opbouwen tot de grote climax van de “storm en schipbreuk”: die is vol overgave en loopt haast vooruit op Stravinsky’s pas 25 jaar later geschreven Sacre. Eerder, in het derde deel, komt een gedurfd brede benadering voor van het vioolthema dat de “jonge prins” uitbeeldt die de prinses het hof maakt. Het tempo is extreem traag, maar de frasering is heel plooibaar en de violen reageren heel sensueel. Later, wanneer diezelfde muziek terugkeert, klinken ze veel feller en rijker – een pakkend moment. De soloviool klinkt wat minder verleidelijk dan bij Kondrashin, maar bezit iets meer spanning en suggereert dat Scheherazade ook al vertellend de zenuwen had; als ze de sultan niet behaagde, waren haar dagen geteld.

Een andere wezenlijke factor is natuurlijk opnieuw de geluidskwaliteit. Die past bij de uitvoering en is groots, fors en gevat in Technicolor. Maar tenslotte is het toch vooral de dirigent die overtuigt. Hij maximaliseert de potentie van de individuele episodes uit de muziek als een caleidoscoop van klankbeelden op bijna dichterlijke wijze zonder die aan de samenhang en de continuïteit op te offeren.

Het was haast te verwachten van Gergiev: hij zorgt voor de meest dramatische, geëngageerde, maar ook nogal zelfbewuste maar best spannende uitvoeringen vol inherent drama, maar ook vol nuancen en kleuren, echt Russisch. Climaxen krijgen extra kracht mee, onderweg in het verhaal is voortdurend sprake van nieuwe impulsen met een mooie eb en vloedbeweging van suggestieve rubati en versnellingen. Tussendoor is ook menig onvermoed detail te horen. Op wat nodeloos toegevoegde galm na is de opname voorbeeldig als rijk gewoven kleurtapijt.

In Parijs komt Chung tot een heel acceptabele, onbelaste interpretatie die tenslotte toch niet erg beklijft. Wat dat betreft is de impulsieve, verleidelijke en vaak aangenaam verrassende visie van Bátiz een stuk aantrekkelijker.

Gedreven, enigszins pompeus komt de prestatie van Muti aan. Meesterlijk orkestspel, maar wat opdringerig. Sympathieker doet hierna de heldere, welsprekende en volkomen natuurlijke interpretatie van Dutoit aan. Een heel evenwichtig, erg fraai klinkend betoog.

Met een mooie combinatie van finesse en vaart zet Ashkenazy het sprookje neer. De reis van Sinbad verloopt misschien iets te sereen, maar de bestemming komt mooi uit de verf.

Voor een betrouwbare, no-nonsense vertolking kunnen we goed terecht bij Charles Mackerras en het Londens symfonie orkest. Aantrekkelijkheid en efficiency zijn de hoofdkenmerken hier en de opname is kenmerkend voor Telarc: een rijke, verzadigde klank, een natuurlijke balans en een brandschone kwaliteit; de Londense Walthamstow studio op zijn best. Een zicht van iets meer naderbij op de rustiger passages had misschien geen kwaad gekund want daar klinkt alles wat veraf.

Mackerras dirigeert met zijn gebruikelijke energieke élan, zijn expressieve overgave en zijn grote enthousiasme en hij weert zich voortreffelijk. Het resultaat is een combinatie van pakkend drama en romantische overgave vol subtiele kleuren, maar ook weelderigheid. Op steeds beheerste wijze wordt elk effect gerealiseerd. Hooguit ontbreekt het hem wat aan oog en oor voor subtiele details waardoor een heel goede vertolking het karakter van een uitstekende zou hebben gekregen. Hoe professioneel het frisse, onbevangen spel van het Londense orkest ook is, het mist de individualiteit van sommige rivaliserende ensembles. De frasering is doorlopend vrij vlak en metrisch en Mackerras had zeker meer kunnen doem om de dynamiek te nuanceren, die nu neigt naar te luid of te zwak zonder tussengradaties. Maar de tempi van deze “gezonde” en betrouwbare uitvoering zijn voortreffelijk. Overigens: de verleidelijke en elegant gespeelde vioolsolo wordt hier geleverd door Kees Hulsman, vooral naar het vredige eind toe. Een muzikaal hoogst bevredigend resultaat en een opname met demo kwaliteit.

De recenter Decca opname van het Concertgebouworkest, nu onder Chailly, klinkt nog voller en rijker, maar als geheel kan deze uitvoering niet op tegen de oudere. Het beste slaagden beide centrale delen met hun sensuele gratie. In zijn soli legt Jaap van Zweden echter wat weinig karakter en verhalend profiel. Niettemin ook de moeite waard.

Van Jansons was een hecht doortimmerde interpretatie met een wat getemperde bevlogenheid te verwachten en precies die schotelt hij voor.

Logisch dat Van Immerseel met zijn Musica eterna wat bijzonders te bieden heeft: een ‘historisch bewuste’, tamelijk uitgeklede en ietwat ruige uitvoering met vrijwel vibratoloos spelende strijkers. Wat eraan ontbreekt zijn charme, verleiding, bekoring.

De voorlopig laatste opname van Schwarz klinkt heel goed, maar voldoet inhoudelijk niet helemaal omdat de muzikale realisatie wat gladjes is zonder de verlangde Russische ingrediënten.

 

Conclusie

Aan het eind van de rit kan Gergiev (hopelijk nog verkrijgbaar) enige bezwaren ten spijt tot overwinnaar worden verklaard en vechten Reiner, Beecham, Mackerras en Kondrashin onbeslist om de tweede plaats, gevolgd door Temirkanov, Tjeknavorian en Bátiz.

 

Discografie

 

1927 Philadelphia orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Biddulph WHL 010.

 

1928 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Oskar Fried. Koch 37146-2.

 

1928 Moskou’s omroeporkest o.l.v. Oskar Fried. Dante Lys LYS 386.

 

1934 Philadelphia orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Cala CACCD 0521.

 

1942 San Francisco symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. RCA 09026-61897-2, Archipel ARPCD 0213.

 

1947 Bolshoi theater orkest o.l.v. Nicolai Golovanov. Dante LYS LYS 331/4 (4 cd’s).

 

1951 Philharmonia orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Testament SBT 1139.

 

1953 Philharmonia orkest o.l.v. Issai Dobrowen. Archipel AROPCD 0308.

 

1953 Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Monteux. Belart 450.132-2.

 

1956 Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. EMI 575.941-2.

 

1956 RIAS Symfonie orkest Berlijn o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 474.383-2 (9 cd’s).

 

1957 Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. EMI 747.717-2, 767.634-2, 566.983-2.

 

1957 Berlijns radio symfonie orkest o.l.v. Karel Ancerl. Tahra TAH 119.

 

1958 Minneapolis symfonie orkest o.l.v. Antal Dorati. Mercury 462.953-2.

 

1958 Philharmonia orkest o.l.v. Lovro von Matacic. EMI 568.739-2, 569.680-2, Testament SBT 1329.

 

1959 Royal philharmonic orkest o.l.v. Eugene Goossens. Guild GHCD 2376.

 

1960 Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 414.124-2, 470.253-2, 443.464-2 (2 cd’s).

 

1960 Chicago symfonie orkest o.l.v. Fritz Reiner. RCA GD 60875, 09026-68168-2, 82876-66377-2, JVC JMCXR-0015.

 

1962 Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony SK 46537.

 

1964 Londens symfonie orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Decca 417.753-2, 475.6090 (6 cd’s), Cala CACD 0536.

 

1967 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 419.063-2, 460.618-2, 463.614-2, 469.187-2 (2 cd’s).

 

1967 Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Constantin Silvestri. Royal Classics DCL 70588-2 (2 cd’s).

 

1967 Royal philharmonic orkest o.l.v. Rudolf Kempe. Testament SBT 1280.

 

1969 Russisch Staatsorkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. Melodyia MELCD 10.00180.

 

1974 Orchestre de Paris o.l.v. Mstislav Rostropovitch. EMI 565.715-2.

 

1975 Royal philharmonic orkest o.l.v. Leopold Stokowski. RCA 09026-62604-2, 82876-65843-2, 09026-68443-2 (14 cd’s).

 

1977 Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. DG 439.443-2.

 

1978 Londens symfonie orkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. EMI 569.361-2, BBC Legends BBCL 4121-2.

 

1979 Concertgebouworkest o.l.v. Kyrill Kondrashin. Philips 400.021-2, 442.643-2, 475.7570.

 

1982 Philadelphia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 747.023-2, 574.751-2.

 

1983 Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 410.253-2, 475.7930 (7 cd’s).

 

1984 Münchens filharmonisch orkest o.l.v. Segiu Celibidache. MI 557.853-2.

 

1985 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. DG 415.512-2, 445.558-2.

 

1985 Philharmonia orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 417.301-2.

 

1986 Schots nationaal orkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 7093, 8479.

 

1987 Miskolc symfonie orkest o.l.v. Lászlo Kovács. Hungaroton CLD 4008.

 

1987 Londens symfonie orkest o.l.v. John Mauceri. Carlton 30369-0033-2, 30368-01247.

 

1989 Londens filharmonisch orkest o.l.v. Louis Frémaux. Collins EC 1005-2.

 

1990 Londens symfonie orkest o.l.v. Charles Mackerras. Telarc CD 80208.

 

1991 New York filharmonisch orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. RCA 09026-61173-2, 74321-68014-2.

 

1992 Philharmonia orkest o.l.v. Enrique Bátiz. Naxos 8550.726.

 

1992 Orkest van de Bastille opera Parijs o.l.v. Myung-Whan Chung. DG 437.818-2.

 

1993 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 438.941-2.

 

1993 Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 443.703-2.

 

1994 Londens filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 555.227-2, 575.172-2, 350-824-2 (2 cd’s).

 

1997 Perzisch Internationaal filharmonisch orkest o.l.v. Alexander Rahbari. Koch Discover DICD 920555/6 (3 cd’s).

 

2001 Kirov orkest o.l.v. Valery Gergiev. Philips 470.840-2.

 

2004 Musica eterna o.l.v. Jos van Immerseel. ZigZag Territoires ZZT 05050-2.

 

2010 Seattle symfonie orkest o.l.v. Gerard Schwarz. Naxos 8.572693.

 

Met onbekende opnamedatum, alfabetisch op dirigentnaam

…. Bolshoi theater orkest o.l.v. Nikolai Anosov. Multisonic 310186-2.

 

…. Chicago symfonie orkest o.l.v. Daniel Barenboim. Teldec 4509-91717-2.

 

…. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony 47605.

 

…. Philharmonia orkest o.l.v. William Boughton. Nimbus 5128.

 

…. Moskou’s Omroeporkest o.l.v. Vladimir Fedossejev. Pony Canyon HPE 002-2.

 

…. Philharmonia orkest o.l.v. Paul Kletzki. Classics for Pleasure CFP 4341.

 

…. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Alexander Lazarev. Classic fm 74605-57055-2.

 

…. Omroeporkest Bratislava o.l.v. Ondrej Lenárd. Naxos 8550.098.

 

…. Cleveland orkest o.l.v. Lorin Maazel. Decca 436.512-2.

 

…. Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Decca 466.907-2.

 

…. Bambergs symfonie orkest o.l.v. Jonel Perlea. Tuxedo CD 1053.

 

…. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Alexander Rahbari. Supraphon 110391-2.

 

…. Chicago symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. EMI 767.784-2.

 

…. Warschau filharmonisch orkest o.l.v. Witold Rowicki. Dante LYS  562/3 (2 cd’s).

 

…. Hongaars staatsorkest o.l.v. János Sándor. Laser 15608.

 

…. Radio symfonie orkest Berlijn o.l.v. Hans Martin Schneidt. Capriccio 10381.

 

…. Loire filharmonisch orkest o.l.v. Marc Soustrot. Pierre Veranay PV 730010, 89052.

 

….Russisch Staatsorkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. EMI 569.361-2, Melodia 74321-140065-2 (2 cd’s).

 

…. Armeens filharmonisch orkest o.l.v. Kloris Tjeknavorian. ASV CDDCA 771.

 

…. Royal philharmonic orkest o.l.v. Barry Wordsworth. Tring TRP 003.