Verg. Discografieën

ROSSINI: PETITE MESSE SOLENNELLE

 

ROSSINI: PETITE MESSE SOLENNELLE

 

In 1863 schreef Rossini als zijn laatste van zijn ruim honderdvijftig in Péchés de vieillesse gebundelde miniaturen zijn Petite Messe solennelle voor klein vierstemmig koor van 12 leden, inclusief de vier solisten, twee piano’s en een harmonium. Het was een opdrachtwerk van de graaf Michel-Frédéric Pillet-Will, bestemd om vertolkt te worden in de privé kapel bij hun Parijse woning. Die opdracht gaf de componist meteen een vrijbrief om zich te onttrekken aan de vroegere pauselijke oekase mulier tacet in ecclesiam, volgens welke medio tot de herroeping in 1967 (!) nog steeds geen vrouwenstemmen in de kerk waren toegelaten.

Rossini wilde (net als bij die péchés) niet dat het werk werd gepubliceerd. Toen dat in 1869, een jaar na zijn dood, toch gebeurde, bevatte die eerste uitgave tal van fouten die in lang niet alle opnamen lijken gecorrigeerd. Halsey gebruikt een recenter opgeschoonde uitgave van de New Oxford Library

 

Achtergronden

 

Op de laatste bladzijde van de partituur noteerde hij: “Bon Dieu – La voilà terminée, cette pauvre petite messe – Est-ce bien de la musique sacrée que je viens de faire ou bien de la sacrée musique? J’étais né pour l’opéra buffa, tu le sais bien! Peu de science, un peu de de coeur, tout est là. Sois donc béni, et accorde moi le paradis.”

Over het koor merkte de componist op: “douze chanteurs de trois sexes, hommes, femmes et castrats seront suffisants pour son exécution; savoir huit pour le choeur, quatre pour les solos, total douze chérubins”. 

Wat Onze Lieve Heer aangereikt kreeg, is en blijft een vrij raadselachtig, hoffelijk en elegant, maar ook in wezen melancholiek werk: een van alle opera invloeden gespeende kamermuzikale mis.

Het is nuttig om hier te onderstrepen dat het werk getuigt van een raadselachtige, merkwaardige soort Rossiniaanse angst die Freudianen omschrijven als ‘serene angst’. Zeker de solisten zouden daar blijk van moeten geven.

Rossini bedoelde de vooral qua bezetting Petite Messe dus kapel of salon.

Bij de première in 1864 beschikte Rossini over in zijn tijd heel beroemde solisten uit het Théâtre italien en zangstudenten van het Conservatoire. Tegenwoordig is die situatie bij de meeste vertolkingen beter in evenwicht.

 

Met orkest

 

De ten opzichte van het origineel tamelijk ontkrachte versie met orkest uit 1867 onder de titel Messe solennelle waartoe Rossini later, kort voor zijn dood in 1868 werd aangezet moest dus voor openbare uitvoeringen in de kerk tegen ’s componisten wil gebruik maken van jongensstemmen om het werk gesanctioneerd te krijgen. 

De oorspronkelijke zetting voor twaalf stemmen, twee piano’s en harmonium is zo onderscheidend en zo passend bij het hoffelijke, haast speelse, maar tegelijk ook door momenten van angst gekenmerkte werk dat het haast niet anders kan dan dat het werk te lijden heeft onder die schaalvergroting. Bovendien gaat de oorspronkelijke, bijzondere kleurigheid wat verloren.

Geen wonder dat hij zelf het origineel prefereerde. Het ligt voor de hand om zich als luisteraar bij die opvatting aan te sluiten. Toch is het de moeite waard om het werk eens in deze gedaante te ondergaan.

 

De opnamen

 

Wie – zoals deze scribent – denkt dat het wat de Petite messe solennelle wel gauw bekeken is met een handjevol opnamen, heeft het goed mis. Want behalve de hieronder genoemde, moeten er nog bestaan van onder meer Aghova, Bucka, Froschauer, Munk en Vanherenthals. Of ze enig gewicht in de schaal leggen, valt te betwijfelen

Een aantal andere opnamen is op papier nog wel voorhanden, maar er zal in de praktijd meestal moeilijk aan te komen zijn, of omdat ze desondanks in de praktijk zijn vervallen. Wie vergelijkenderwijs de situatie rond dit werk heel grondig wil uitzoeken zal dus helaas zelf op onderzoek uit moeten gaan. 

Het betreft Gandolfi, Huber, Beck, Piquemal en Quinck bij de kleinschalige bezettingen.

Markante ontdekkingen onder de wel genoemde, maar niet aanwezige opnamen zijn niet uitgesloten, hoewel onwaarschijnlijk.

Een volgend probleem schuilt in de bezetting van de kleinschalige versie. Maar zelden wordt het oorspronkelijk bedoelde kleine aantal zangers ingezet dat dan helaas meestal nog in de onjuiste akoestische ambiance wordt geplaatst: te klein bij King op Hyperion, te groot bij Harmonia Mundi, de twee labels die desalniettemin tot de favorieten behoren.

Mason diskwalificeert zich meteen, niet alleen omdat hij coupures aanbrengt, maar ook omdat hij ongemotiveerde, overdadige versieringen aanbrengt.

De niet meer voorhanden Erato opname van Corboz laat een wel erg extroverte, overlevendige om niet te zeggen jachtige vertolking horen. De solisten zijn van middelmatig gehalte en alleen het kooraandeel is heel goed.

Ondanks mooie momenten is het solistenkwartet in de ‘live’ opname van Sawallisch te heterogeen om bij herhaling te overtuigen.

Net als Cleobury treft ook Halsey beter de juiste proporties en de bedoelde intieme, niet overdreven plechtige sfeer juist. Het gebruik van de jongenssopranen van het King’s Colle koor door Cleobury geeft het koortimbre wel een bepaald verfijnd cachet, maar of dat precies is wat de componist voor oren stond? Er wordt in elk geval over de hele linie prachtig gezongen wat het gehalte devotie verhoogt. De zusjes Labèque brengen de boel met hun doortastende spel weer in evenwicht.

Vraag is alleen of de Conifer opname van Halsey nog voor het grijpen is. Qua uitvoering zijn er trouwens mooiere.

Van Immerseel trof het met zijn koor en instrumentalisten beter dan met zijn solisten die op zich wel een mooi kwartet vormen, maar wat hun inbreng betreft wat te weinig boven de goede middelmaat uitkomen.

De Tacet opname van Moesus ontleent zijn bijzondere karakter vooral aan het feit dat bij de opname gebruik is gemaakt van kunsthoofdstereo wat een bijzonder psycho-akoestisch fenomeen tot gevolg heeft. De uitvoering als zodanig heeft een gedegen, net boven de middelmaat niveau.

Dat laatste geldt ook voor de vertolking van Näf met zijn Zwitserse koor op een hier volkomen onbekend cd label.

Het RIAS kamerkoor bestaat bij Creed volgens het boekje uit 37 leden en is dus wat aan de grote kant. Dat het in de galmende Jezus Christus kerk is geplaatst, lijkt ook niet van voordeel qua intimiteit. Waar het soms aan ontbreekt bij de overigens goede solisten, is aan intensiteit. Creed, ook elders berucht vanwege extreme temp, heeft ook hier zijn eigen opvattingen die niet altijd met het karakter van de muziek stroken.

Is het echt nodig om historische instrumenten, in casu twee oude Pleyel piano’s te gebruiken? Rossini’s eigen pianospel bezat van nature lichtheid en gratie en dat van zijn protégé Louis Diémer was net zo bedreven. De zusjes Labèque met moderne instrumenten op EMI zijn eigenlijk te prefereren.

Alle goede, authentieke bedoelingen ten spijt dreigt King enigszins tussen twee stoelen te belanden. Goede solisten en een harmonium vormen een degelijke basis, maar waarom moet het – ook heel goede, kleine – koor zich uitsloven om de Latijnse tekst een Franse inslag te geven? Waarom domineren beide zwaar bespeelde en ook zo klinkende vorige eeuwse concertvleugels zo in een te kleine ruimte? De verdere uitvoering klinkt haast wat overdreven gespierd en het Agnus Dei  heeft tot slot niets sereens. Een interessante misrekening die toch het aanhoren waard is.

Minstens zo interessant wat de prachtig klinkende MDG opname van Matt laat horen. Daar wordt namelijk een accordeon in plaats van een harmonium gebruikt, naar wordt geargumenteerd om de frasering zo beter lukt en omdat het plooibaarder klinkt. Verder gaat het om een homogene, eerder gedegen dan bevlogen interpretatie.

 

Grotere bezetting

 

De historische, Amerikaanse vertolking van Barbirolli is feitelijk gedegradeerd tot een vreemd curiosum. Aanzienlijk beter bracht Marriner het eraf. Hij beschikt over een over de hele linie puik ensemble met fraaie solostemmen en in zijn opvatting bereikt hij een goed evenwicht tussen de zwierige uitbundigheid van het Cum sancto spiritus en de serieuze sfeer van het afsluitende Agnus Dei.

Bij de groter opgezette interpretaties heeft zeker die van Chailly iets hartverwarmends. Natuurlijk is de nodige italianatà daar niet vreemd aan. De muziek klinkt eerder van Italiaanse dan van Franse origine. Het werk lijkt wat moeizaam op gang te komen, maar wordt geleidelijk geanimeerder De beide damessolisten zijn geweldig goed, de tenor is redelijk, de bas superieur. Het Agnus Dei vormt een ware bekroning van deze aanpak. In de opname is het gepassioneerd zingende vrij grote koor wat op afstand geplaatst.

Marriner lijkt in vergelijking wat koeler, afstandelijker, maar is even helder in zijn opvatting. Hij beschikt over een goed, homogeen solistenteam, een uitstekend koor en een rank spelend orkest. Hoogtepunten zijn bij hem het uitbundige Et in sanctum spiritum en het ontroerend serieuze Agnus Dei.

 

Video

 

Wat Chailly in 1993 in Bologna deed, herhaalde hij in 2008 nog een keer op zijn nieuwe stek in Leipzig met andere zangers en een andere koor/orkestbezetting. En met camera’s erbij. Het gecombineerde koor treedt passend bescheiden als vrij subtiel kamermuziekgezelschap op; de twee mannenstemmen, beide aan de donkere kant, overtuigen zeer, de warme altstem van Munuele Custer (meesterlijk in het Agnus Dei) ook, maar de onrustige sopraan van Alexandrina Pendatchanska valt – gelukkig niet letterlijk – enigszins uit de toon. Zo valt het Crucifixus wat tegen. Misschien meer dan verdiende aandacht krijgt organist Michael Schönheit in zijn solo Prélude religieux.

 

Conclusie

 

De ideale opname ontbreekt eigenlijk nog wanneer qua uitvoering en opname de hoogste eisen worden gesteld.  Artistieke zowel als opnametechnische overwegingen even zwaar wegend maken, betekent dat ten slotte Cleobury en Matt, op enige afstand gevolgd door Creed het pleit winnen.

Onder de weinige grootschaliger versies met orkest heeft die van Chailly in puur geluid en met beeld plus geluid de voorkeur.

 

Discografie

 

Met 2 piano’s en harmonium

 

1972. Kari Lövaas (s), Brigitte Fassbänder (ms), Peter Schreier (t), Dietrich Fischer-Dieskau (b)  met Wolfgang Sawallisch (p) en andere instrumentalisten. Eurodisc (2 lp’s), RCA 610-263232.

 

1977. Mirella Freni (s), Lucia Valentini-Terrani (ms), Luciano Pavarotti (t), Ruggero Raimondi (b) en instrumentalisten met het Coro polifonico van de Milanese Scala o.l.v. Romano Gandolfi. Decca 421.645-2, 455.023-2 (2 cd’s).

 

1984. Lucia Popp (s), Brigitte Fassbänder (ms), Nicolai Gedda (t), Dimitri Kavrakos (b), Katia en Marielle Labèque (p), David Briggs (h) en het Kings College koor o.l.v. Stephen Cleobury. EMI 586.552-2.

 

1986. Mireille Capelle (s), Catherine Patriasz (ms), Joseph Cornwell (t), Jelle Draijer (b), Wieneke Jordans en Leo van Doeselaar (p) met het Nederlands kamerkoor o.l.v. Jos van Immerseel. Accent ACC 30039 (2 cd’s).

 

1988. Cecilia Gasdia (s), Bernarda Fink (ms), Vincenzo La Scola (t),  Francesco Ellero d’Artegna (b) Luciano Sgrizzi en Jean-François Antonioli (p), Philippe Corboz (h) met koor.  Erato 3984-28173-2. 

 

1989. Helen Field (s), Anne-Marie Owens (ms), Edmund Barham (t), John Tomlinson (b), David Nettle en Richard Markham (p), Peter King (h) met het Birmingham symfonie orkestkoor o.l.v. Simon Halsey. Conifer CDCF 184, Netmark NEMADCD 900.

 

1990. Ibolya Verebics (s), Annette Franz (a), Roberto Saccà (t), Jorge Escobar (bs), Sabine Eberspächer en Matthias Hermann (p), Thomas Hauschild (h) o.l.v. Johannes Moesus. Tacet LC 7033.

 

1992. Cambattimento o.l.v. David Mason. Meridian CDE 84133.

 

1993. Martina Musacchio (s), Claudia Bandera (a), Guillermo Domínguez (t), Johannes Mannov (bs) met het Bazels Madrigaalkoor, Nigel Clayton en Ulrich Koella (p), Peter Solomon (h) o.l.v. Fritz Näf. Alto ALC 1121.

 

1995. Lucia Mazzaria (s), Roberto Szidon (p), Kenneth Tarver (t), Reiner Holthaus (b), Hans Schneiderman, en David Dörmer (p), Michael Metzler (h) met het Stuttgarts vocaal ensemble o.l.v. Rupert Huber. Hännsler CD 93053.

 

1997. Margaret Marshall (s), Alfreda Hodgson (ms), Robert Tear (t), James King (b), met instrumentalisten en het Londens kamerkoor o.l.v. László Heltay. Decca 444.842-2 (2 cd’s).

 

1998. Anne Marie Blasi (s), Alicia Naef (ms), Don Bernardini (t), Marcos Fink (b). Michèle Kerschenmeyer, Marcelle Meyer (p) e.a. o.l.v. Rudolf Beck. Berlin Classics BC 17082.

 

1998. Anja Burmeister (s), Christiane Hiemsch (ms), Stephan Rügamer (t), Thomas Pfeiffer (b), Heinz Kruse (p),  Hugo Noth (acc.), Nordic kamerkoor o.l.v. Nicol  Matt. MDG 502.0910-2.

 

2000. Krassimira Stoyanova (s), Birgit Remmert (a), Steve Davislim (t) en Hanno Müller-Brachmann (b), Philip Mayers en Philip Moll (pi), Ryoko Morooka (harm) en het RIAS kamerkoor o.l.v. Marcus Creed. Harmonia Mundi HMC 90.1724.

 

2002. Françoise Pollet (s), Jacqueline Mayeur (ms), Jean Luc Viala (t), Michel Piquemal (b), Emmanuel Mandrin (h), Rinaldo Alessandrini (p) e.a., Ensemble vocal Piquemal o.l.v. Michel Piquemal. Accord 476.060-2. 

 

2006. Quinck e.a. met Leo van Doeselaar en Wyneke Jordans (), Dirk Luijmes (h). Challenge CC 72157.

 

2006. Carolyn Sampson (s), Hilary Summers (ms), Andrew Tortise (t),  William Unwin (t), Andrew Foster-Williams (b) Gary Cooper en Matthew Halls (p), Mark Williams (h) en het King’s Consort o.l.v. Robert King. Hyperion CDA 67570.

 

Met orkest

 

1939. Ria Ginster (s), Bruna Castagna (ms), Charles Kullman (t), Leonard Warren (b) met het Westminsterkoor en het New York filharmonisch orkest o.l.v. John Barbirolli. Guild GHCD 2254/5 (2 cd’s).

 

1983. Nuccia Focile (s), Susanne Mentzer (ms), Raul Giménez (t), Simone Alaimo (b) met de Academy of St. Martin-in-the-Fields en -koor o.l.v. Neville Marriner. Philips 446.097-2 (2 cd’s), 475.230-2 (2 cd’s).

 

1993. Daniella Dessi (s), Gloria Scalchi (ms), Giuseppe Sabbatini (t), Michele Pertusi (b) met koor en orkest van het Teatro communale, Bologna o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 444.134-2.

 

Video

 

2008. Alexandrina Pendatchanska, (s), Manuela Custer (ms), Stefano Secco (t), Mirco Palazzi (bs) met het koor van de Opera Leipzig en Gewandhaus orkest en –koor o.l.v. Riccardo Chailly. EuroArts OA 2057428 (dvd).