Verg. Discografieën

SCRIABIN: PIANOSONATES NR. 1-10

SCRIABIN: PIANOSONATES

 

De esthetisch-compositorische ontwikkeling van Scriabin is prachtig te volgen aan de hand van zijn tien pianosonates: van de aanvankelijke afhankelijkheid van Chopin tot de esoterische, sterk door ideologie bepaalde deterministische late werken. 

 

Achtergronden

 

De royale productie aan pianowerken van Scriabin wordt gedomineerd door de tien pianosonates die zijn volledige creatieve leven omspannen. De eerste, niet genummerde sonate in f op. 6 dateert uit 1892 toen de componist twintig was, de laatste uit 1913, twee jaar voor zijn vroegtijdige dood.

Bij het eerste viertal genummerde sonates gaat het om gangbaar romantisch idioom dat zwaar leunt op de erfenis van Chopin en dat veel richtingloos, overrijp materiaal bevat.

Als voorbeelden van het expressionisme rond de eeuwwisseling zijn het interessante werken, maar pas de sonate nr. 5 (1907) is op zichzelf heel interessant. Het is een nogal zwaartillende schepping en biedt diverse muzikale uitdagingen, meteen al aan het begin met dissonante, heftige inleidingsmaten waarin de muziek vanuit grommende bassen oprijst tot in de hoogte registers van de vleugel als bij een verrassende inspiratieflits.

Na dat werk worden de sonates snel lastiger door de technische problemen die ze opwerpen en de manier waarop alle geheime plekken van de pianoklank worden onderzocht.

Scriabins extreme chromatiek – in wezen een grensgeval van atonaliteit – bereikt zijn expressieve uiterste in de sonate nr. 9, de zogenaamde Zwarte Mis sonate – voorafgegaan door de Witte Mis van nr. 6 - en de opvolger daarvan, nr. 10. In die werken is een myriade aan thema’s verwerkt binnen één enkel, veelgelaagd deel. En de ééndelige nr. 9 gaat binnen tien minuten van moderato quasi andante via molto meno vivo naar allegro en tot besluit naar alla marcia. De laatste sonates getuigen van een intense inspiratie en onderstrepen Scriabins koortsachtige verbeeldingskracht. Zijn expressieve werelden variëren van de nachtmerrieachtige gruwelen van nr. 6 en in de introverte verstilling van nr. 8 tot de bedreigende en mysterieuze nr. 9 en de formeel weer beter uitgebalanceerde nr. 10. 

Maar deze revolutionaire late sonates werden voorafgegaan door een paar andere opmerkelijke sonates, de tweedelige Fantasiesonate nr. 2, de vrij conventionele, betoverende vierdelige nr. 3 en de nrs. 4 en 5 die al aardig doen denken aan de opgewonden wereld van het Poème de l’extase.

Deze werken zijn even fonkelend als de virtuoze pianowerken van Liszt.

 

De opnamen

 

Veel pianisten hebben gedegen vertolkingen van deze uitzonderlijke sonates gegeven, maar slechts weinigen hebben de hele cyclus met een uniform hoge kwaliteit uitgevoerd. Natuurlijk moet in dit verband de verbluffende Sviatoslav Richter met eer worden genoemd. Jammer dat de meeste van zijn oudere opnamen wat pover klinken. Enigszins verrassend toonde John Ogdon veel flair voor Scriabin. Het belangrijkste bezwaar dat men tegen hem kan aanvoeren betreft zijn soms slordige omgang met de dynamische tekens en een gebrek aan glans. In een aantal pogingen weet de virtuoze Vladimir Horowitz natuurlijk te imponeren met demonische felheid en kracht. Maar hoe levendig ook, het mankeert bij hem wat aan verfijning.

Roberto Szidon had er lang voor nodig om de cyclus te voltooien en hij is op zijn best in de laatste sonates die hij opwindend interpreteert. 

In de jaren zeventig vestigde de integrale opname van de tien sonates door Vladimir Ashkenazy een soort standaard waaraan alle eerdere opnamen konden worden beoordeeld. Zijn vrij slagwerkachtige, soms uitdagende toon is ideaal voor Scriabins Mefisto-achtige muziek. Vaak fulminante eerdere en latere registraties van andere, meest Russische pianisten, moesten zich daaraan meten.

Het is goed om ook nadrukkelijk rekening te houden met de altijd bijzondere Vladimir Sofronitsky die een opmerkelijke Scriabin laat horen.

Bij vlagen is ook Bernd Glemser heel treffend omdat hij veel gevoel voor dit repertoire toont en mooie inkleuringen laat horen. Ondanks wat gevoelige en energieke momenten haalt Gordon Fergus-Thompson dat niveau niet.

En dan de grote, aangename verrassing van de Zweedse, in Riga geboren Maria Lettberg (1970) die als enige vrouw in het discografische Scriabingezelschap danig meetelt. Ze kan echt gelden als specialiste op dit gebied. Ze doorstaat met glans de vergelijking met andere prominenten en weet voortreffelijk raad met de hyperverfijnde gevoeligheden van deze muziek, maar ook evenzeer van de extatische vervoering die daaruit spreekt. Obsessieve momenten komen fraai uit. Ze nam meteen ’s componisten hele reeks pianowerken in eenzelfde geest op.

De meest consistente verklanking komt momenteel van de Canadees Marc-André Hamelin die de vroege sonates elegant uitvoert maar pas in de late echt schitter. Met zijn gave om complexe structuren helder te ontrafelen zonder technisch, ook op het punt van dynamiek en pedaalgebruik  in de verdrukking te raken, past hij uitstekend bij Scriabins maniakale klankwereld. Hij toont de juiste reflexen en visie en klinkt meesterlijk.

Geen der andere beluisterde pianisten komt in de buurt van de laatstgenoemden. Bij de vermelde 1-cd opnamen gaat het vooral om sonate nr. 9.

 

Conclusie

 

De beste en veiligste aanbevelingen betreffen zomer 2015 Hamelin en Lettberg, met Ashkenazy en Sokolov als reserves.

 

Discografie

 

1949. Walter Gieseking (nr. 9). Music & Arts 1070.

 

1954. Vladimir Sofronitzky. Profil Medien PH 15007 (2 cd’s).

 

1956. Vladimir Horowitz. Istituto discografico Italiano IDIS 660-2, Sony S2K 93023 (2 cd’s).

 

1958. Vladimir Sofronitzky. Melodiya MEL CD 10.02237 (2 cd’s),  Philips 456.970-2 (2 cd’s), Chant du monde LDC 278.764, Arlecchino ARL 119.

 

1966. Sviatoslav Richter. BBC Legends BBCL 4082-2.

 

1968. Sviatoslav Richter. As Disc 340 346.

 

1968. Vladimir Horowitz. CBS M3K 44681 (3 cd’s), MK 45829.

 

1968/71. Roberto Szidon. DG 431.747-2 (3 cd’s).

 

1970. Ruth Laredo. Nonesuch 7559-73035-2 (2 cd’s).

 

1971. John Ogdon. EMI 572.652-2 (2 cd’s).

 

1971. Michael Ponti. Vox CDX 5184 (2 cd’s).

 

1971. Igor Zhukov. Melodiya MEL CD 1001806 (2 cd’s).

 

1972. Evelyne Dubourg. Tudor CD 726.

 

1972. Vladimir Horowitz. CBS MK 42411, Sony 88765-48417-2 (41 cd’s), Sony 88697-88409-2 (10 cd’s).

 

1972. Sviatoslav Richter Arkadia CDGI 91.

 

1972/84. Vladimir Ashkenazy. Decca 478.5093 (50 cd’s), 425.579-2 (2 cd’s).

 

1979. Vladimir Horowitz. RCA GD 60526.

 

1981. Mikhail Rudy. Calliope CAL 9692.

 

1983. Stephen Hough. ASV CD AMM 157R, MMD 60108D.

 

1984. Grigory Sokolov. Melodiya MEL CD 10.0229-2 (2 cd’s).

 

1986. Ronald Smith. Nimbus NI 5187.

 

1987. Roland Pöntinen. BIS CD 119.

 

1987. Massimiliano Damerini. Arts 47215-2.

 

1988. Grigory Sokolov (nr.3 en 9). Naïve OP 30386.

 

1989. Robert Taub. Harmonia Mundi HMU 90.7019, HMU 90.7141/2 (2 cd’s).

 

1990. Graham Scott. Gamut GAM CD 520.

 

1990. Nikolai Demidenko Conifer CDCF 204.

 

1990. Boris Berman. Conifer 75605-51204-2.

 

1990. Gordon Fergus-Thompson. ASV CD DCA 776.

 

1990. Burkard Schliessmann. Bayer BR 100161 CD.

 

1990. Boris Berman. Music & Arts CD 621.

 

1991. Andrei Vieru. Auvidis 262016 (2 cd’s).

 

1992. Peter Jablonsky. Decca 440.281-2.

 

1993. Igor Zhukov. Live Classics LCL 541, Telos TLS 035 (3 cd’s)..

 

1994. Boris Berman. Music & Arts CD 4865 (2 cd’s).

 

1994. Bernd Glemser. Naxos 8.553158.

 

1995. Karl Andreas Kolly. PAN 510.079.

 

1995. Marc-André Hamelin. Hyperion CDA 67131/2 (2 cd’s).

 

1996. Ruth Laredo. Connoisseur CD 4060.

 

1996. Tanel Joamets. Vista Vera VVCD 96010.

 

1997. Vanessa Wagner. Lyrinx LYR 168.

 

2000. Alexeï Lubimov. ECM 465.137-2.

 

2001. Olga Kern. Harmonia Mundi HMU 90.7289.

 

2003. Yakov Kasman. Phaia PHUO 1921 (3 cd’s), Calliope CAL 9255.

 

2004. Jean-Marc Luisada. RCA 82876-64561-2.

 

2005. Vladimir Stoupel. Audite 21.40-2 (3 cd’s).

 

2005. Alexander Melnikov. Harmonia Mundi HMN 91.1914.

 

2005. Mikhail Voskresensky. Classical Records CR 038 (2 cd’s).

 

2006. Yevgeny Sudbin. BIS SACD 1568.

 

2006. Irina Lankova. IL 3105.

 

2006. Peter Laul. Aeon AECD 0750.

 

2007. Maria Lettberg. Capriccio 49586 (8 cd’s).

 

2007. Massimiliano Damerini. Frequenz CAN 1.

 

2007. Igor Lovchinsky. Ivory Classics 77006.

 

2008. Andrei Korobeinikov. Mirare MIR 061.

 

2008. Andrej Hoteev. RCA 88697-49036-2.

 

2008. Herbert Schuch. Oehms OC 733.

 

2009. Anatol Ugorsky. Avi AVI 8553195 (2 cd’s).

 

2010. Pervez Mody. Thorofon CTH 2579.

 

2011. Pierre-Laurent Aimard. DG 477.9439 (2 cd’s).

 

2011. Dmitri Alexeyev. Brilliant Classics 94388 (2 cd’s).

 

2013. Lorenzo Soulès. Nascor NS 11.

 

2015. Helena Basilova. QuintOne Q 15003.

 

2011. Vardo Rumessen. Estonian Record Prod. ERP 571-2 (4 cd’s).