Verg. Discografieën

SCHUBERT: SCHÖNE MÜLLERIN (geactualiseerd)

SCHUBERT: DIE SCHÖNE MÜLLERIN

 

In 1823 ontdekte Schubert gedurende een periode van grote mentale en fysieke ellende een verzameling gedichten van zijn tijdgenoot Wilhelm Müller: Sieben und siebzig Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten. Die gedichten werden gekenmerkt door een eenvoudige directheid welke Schubert blijkbaar onmiddellijk aansprak. Twintig van die gedichten smeedde Schubert aaneen tot zijn cyclus Die schöne Müllerin.

 

Achtergronden

 

Het gaat hier feitelijk om een novum in de geschiedenis van het kunstlied uit een door zware ziekte gekenmerkte fase in Schuberts leven, om een afgeronde cyclus bij wijze van muzikale novelle met een handeling die verloopt van een welgemoed begin tot een tragisch einde. Het gaat om de liefdesgeschiedenis van een molenaarsleerling die met zijn overdaad aan gevoelens en zijn treurige falen tengevolge van de harde werkelijkheid des levens alle kenmerken van de Duitse Michel bezit.

De verzen van de gymnasiumleraar en bibliothecaris Wilhelm Müller (1794-1827) onderwierp Schubert aan een  ongewone metamorfose: hij nam serieus wat als ironisch-parodistisch bedoeld was bij Müller, kuiste de al te openlijke sentimentele of bloemrijke taal van het als al te Biedermeierachtigachtige bespotte materiaal en concentreerde zich geheel op de trieste geschiedenis van de molenaarsleerling, waarbij hij ook nog de titels van een aantal gedichten veranderde.

De cyclus was aanvankelijk voor tenor bedoeld met de amateurzanger Karl Freiherr von Schönstein als eerste vertolker. De lage ligging voor een tenor die hier domineert vertoont waarschijnlijk veel overeenkomst met Schuberts eigen timbre. De pianobegeleiding lijkt duidelijk te zijn geconcipieerd voor een Hammerflügel. De middelste octaven van de bewuste klaviatuur die op dat instrument heel warm, maar ook transparant klinken hebben de voorkeur terwijl de heldere, soms schelle diskant van dat instrument vrijwel geheel wordt vermeden. Geen wonder misschien ook dat de laatste tijd ook begeleiding met gitaar onder de aandacht werd gebracht.

Twintig halteplaatsen tonen een novice in het leven vanaf zijn eerste pijnlijke confrontatie met de liefde, met het leed en de realiteit, waarbij wordt open gelaten of de molenaarsleerling tenslotte een einde aan zijn leven maakt in het natte element dat hem in de gedaante van de molenbeek – het water als zinnebeeld van een rusteloze verandering – voortdurend heeft begeleid.

Zoals dat in een novelle vaker het geval is, ontmoet de held tegen wil en dank een reeks personen: de kokette, humeurige molenaarsdochter, de molenaar zelf en de in een canon met thematische signalen vormgegeven jagers. De al even diep verwonde held uit Winterreise trof later tot zijn laatste halteplaats ook geen mens meer.

Het vaak simpele,  naïef volksliedachtige karakter van de cyclus is bedrieglijk. Van de eerste tot de laatste maat bevat de reeks een overdaad aan ritmische, melodische en technische raffinessen, zelfs in de simpele strofisch gecomponeerde liederen. Naar krachtige accenten zal men vergeefs zoeken; de essentie schuilt in het subtiele, in de buigzame frasering, in de haast helderziend aandoende schildering van situaties en in de latente melancholie van de doorgaans in majeur gezette liederen.

Zo wordt Trockne Blumen ontwikkeld vanuit een verkorte treurmars en berichten Die liebe Farbe en Die böse Farbe over de ambivalentie van een groen dat de coulisse voor de handeling vormt; Het inleidende lied, Das Wandern is een modelvoorbeeld van het strofische lied en wordt Am Feierabend het toonbeeld van een huiselijke ronde in de molen dankzij de gekozen rondovorm.

In deze cyclus gaat het om de wisselingen van het lot die het een jongeman zo moeilijk maken. Ambachtsreis, beek, sterren – alles is een zinnebeeld van rusteloosheid en wijst op voortdurende veranderingen. De aan de dichtwereld van Wordsworth herinnerende idylle bij de pantheïstische beekoever en de molen wordt tot kwelling, uit het vriendelijke groen ontstaat de kleur van de medeminnaar, uit het monter kabbelende omnipresente beekje (in de pianopartij getekend door een stortvloed aan kabbelende zestienden) het graf. Tot op zekere hoogte kan dit essay over tot mislukking gedoemde onschuld worden beschouwd als een voorstudie van de later in Winterreise geschilderde nog duisterder wereld van verdriet en desillusie. 

Wat moeten we verder denken van Schuberts ‘schone molenaarse’ en de verliefde molenaarsleerling? Is deze eerste liederencyclus van deze componist gewoon een verhaal over onbeantwoorde liefde? Of is het een psychoseksuele verkenning vol toespelingen en knipogen? Wat we zeker weten, is dat bij Schubert kort tevoren syfilis was vastgesteld, dat veel van zijn muziek in het ziekenhuis werd geschreven en dat hij zorgvuldig de gedichten koos uit Müllers drie jaar eerder gepubliceerde cyclus.

Die poëzie was als een soort competitief gezelschapsspel begonnen: een Liederspiel voor in de huiskamer, waarin alle rollen werden uitgespeeld en Müller zelf de jonge molenaarsleerling voor zijn rekening nam. 

Schubert zag ook meteen dat deze gedichten beter waren dan het gemiddelde feestspel. En zijn compositie, die het uitwendige ritme van de molenstenen en het beekje combineerde met de rusteloze innerlijke impuls van het verliefde hart, geeft zanger en pianist een nauwgezet uitgewerkt cardiogram. Ondertussen biedt de muziek bijna eindeloos veel mogelijkheden voor interpretatie en toon omdat de stemmingen van de molenaar steeds mee stromen met de molenbeek.

Oorspronkelijk schreef Schubert de cyclus voor tenor, maar andere stemsoorten kunnen het ongemak en de stemming vergroten naarmate het rad van emoties blijft draaien.

 

De opnamen

 

In een knap en volledig opgestelde inventarisatie op www.die.schoene-muellerin.nl telde Huib Spoorenberg in 2012 al 206 opnamen van dit werk, o.a. ook gerangschikt naar stemtype. Inclusief ‘piraatopnamen’ kwam hij zelfs tot 364. Het is een illusie om die alle volkomen te kennen en beluisteren.

Het cd veld overziend valt allereerst het relatief grote aantal historische opnamen van zangers als Richard Crooks, Anton Dermota, Gerhard Hüsch, Lotte Lehmann, Hans Hotter, Julius Patzak en Axel Schiötz op. Van die historische opnamen zijn die van Julius Patzak en Hans Hotter de interessantste en beste. Volledigheidshalve dient verder te worden vermeld dat een aantal op meest moeilijk of niet verkrijgbare labels is weggelaten, ook omdat de bewuste zangers niet tot het eerste garnituur behoren. Dit geldt bij de tenoren voor Pears, Tappy, Araiza, Baert, Benton, Edgar-Wilson, Meens, Severin, George, Elsner, Krumbiegel, Kutschera, Ludwig, Mammel, Schoch, Kobow, Puukko, Berchthold, Post, Behle, Elwes, Diamond, Mey, Mohr, Persson, Rösl en Vandersteene. En bij de bassen voor Desderi, Gehrman, Hågegård, Lorenz, Hynninen, Luxon,  McMillan, Holl, Henschel, Félix, Vollestad, Skovhus, Holzmair, Gien, Gerhaher, Schmidt, Trekel, Schopper, Quasthoff, Jarnot en Belakowitsch

Ongeacht hoe verdienstelijk velen hiervan individueel ook zijn, maar de concurrentie is ontzettend groot en het betere is dan de vijand van het goede. Dat laat onverlet dat het iedereen natuurlijk vrij staat om de eigen voorkeur te volgen.

 

Vrouwenstemmen

 

Dan is er een aantal buitenbeentjes: de sopranen Lotte Lehmann en Lois Marshall die zich – fraai zingend, maar in laatste instantie niet echt geloofwaardig – op dit materiaal wierpen. Bevredigender klinkt Barbara Henricks; bij de alten is het Brigitte Fassbänder die met de eer gaat strijken, hoe bijzonder de stem van Natalie Stutzmann ook is. en de altus Jochen Kowalski die mooie dingen laat horen maar die me met een lichte allergie voor deze stemsoort niet blijvend overtuigt. Voor liefhebbers en bewonderaars dus. Haast aandoenlijk, maar te pre-puberaal klinkt de jongenssopraan van Harry Sever.

 

Gitaarbegeleiding

 

Nadat Peter Schreier al eens een interessante opname met gitaarbegeleiding door Konrad Ragossnig had gemaakt, kwam onlangs Maarten Koningsberger met een over twee gitaren verdeelde begeleiding door twee leden van het Amsterdams gitaartrio op de proppen. Een geslaagd experiment dat nadere kennismaking waard is. De zanger krijgt hier alle ruimte en overtuigt goeddeels; zo is voor een interessant en waardevol alternatief van het gangbare gezorgd.

 

Tenoren

 

Overigens is de mooiste versie van Peter Schreier is die met de geboren Schubertvertolker András Schiff. Samen zorgen zij voor een der mooiste uitvoeringen. Schreier disciplineerde zijn van nature wat klaaglijke toon en geeft een treffende, fraai geaccentueerde vertolking, waarin hij een mooi expressieve inhoud verleent aan lief en leed van de molenaarsjongeling. Hoewel beslist zeer bestudeerd klinkt het resultaat heel spontaan en natuurlijk; Schiff begeleidt voorbeeldig en toont zich eens temeer een groot Schubertiaan.

Volgens de stelregel dat het beste de vijand van het goede is, blijven na een grondige selectie de volgende – in favoriete tenor- en even iets lager ingeschaalde baritoninterpretaties – over. In menig opzicht is Fritz Wunderlich nog steeds de ideale vertolker van Schuberts naïefste liederencyclus dankzij zijn volkomen spontane, ongecompliceerde en tegelijk heel plastische manier van voordragen die fraai de mentaliteit en de wisselende stemmingen van de fictieve knaap uitdrukt. Jammer genoeg was hij ten tijde van de opname nog niet helemaal op het hoogtepunt van zijn kunnen en zijn niet alle details optimaal ingevuld.

Een jongere zanger als Josef Protschka pakt de zaak dramatischer, virieler, impulsiever en haast intelligenter aan. Hier krijgt de cyclus haast het karakter van een opera eenakter. Nadeel is dat zijn stem in de hoge ligging in luidere passages wat scherp gaat klinken. De Bösendorfer van volgzaam begeleider Deutsch daarentegen klinkt prachtig.

Met zijn lichte timbre zorgt Ian Bostridge driemaal op heel gedetailleerde, rijk genuanceerde en heel subtiele, dus volledig uitgewerkte manier de tragiek van de jongeman uit de cyclus tot uiting. Zonder daarbij in gemaniëreerdheid te vervallen. Interessant is de toevoeging van de niet door Schubert getoonzette gedichten van Müller die voortreffelijk door Fischer-Dieskau worden gesproken. Zijn stem bezit een bijzonder smekend karakter waarvan men kan houden of niet. Maar hij zoekt daar wel steeds de kern van elk lied mee op. en plaatst Schubert in een nieuw daglicht. Het is die opname die van de drie de voorkeur heeft,

Een heel aangename verrassing is ook Werner Güra met een om te beginnen prachtige stem en een perfecte zangtechniek en die zo in staat is om heel genuanceerd en steeds aan de sfeer aangepast de hele cyclus heel idiomatisch en treffend af te wikkelen.

Wie wil horen hoe een Hammerflügelbegeleiding uitpakt, moet vooral eens luisteren naar de interpretatie van Christoph Prégardien en Andreas Staier op Harmonia Mundi die op zichzelf best mooi is, maar niet in de hoogste regionen eindigt. Wat dat betreft is zijn tweede opname met Michael Gees aan een gewone vleugel veel beter geslaagd. De muziek klinkt een stuk ontroerender. Iedere nuance en ritmische polsslag krijgt aandacht.

De tenor van James Gilchrist is heel Engels aan de lichte kant, maar zijn ritmisch gevoel is heel goed. Hij laat mooi de angstiger kanten van de cyclus uitkomen in een levendige aanpak, erg goed ondersteund door Anna Tilbrook.

Een passend jeugdige uitstraling toont Karol Kozlowsky maar zijn expressiebereik is aan de kleine kant.

Een mooie lyrische stem valt Maximilian Schmitt niet te ontzeggen, maar hij verleent wat weinig kleur en karakter aan de individuele liederen.

Het lukt Mauro Peter goed om ieder lied een eigen karakter te verlenen. Hij toont ook een goed voor drama.

Vitaal en fris doorbreekt Pavol Breslik alle risico’s op eentonigheid in zijn robuuste voordracht die eerder een extraverte molenaarszoon vertegenwoordigt in een misschien wat te directe, op de man af achtige weergave.

 

Baritons (bas/baritons)

 

Bij de baritons blijkt Olaf Bär niet alleen te beschikken over een prachtig fluwelig warme, plooibare stem, maar – belangrijker nog – over de middelen om de teksten inhoud te geven.

Dietrich Fischer-Dieskau brengt een paar keer in verschillende levensfasen al zijn ervaring, intelligentie in stelling om het binnenleven van zowel tekst als muziek uit te drukken. Zijn flexibele, heel kenmerkende toon en voordracht worden getemperd in de meer overpeinzende liederen en zwellen tot stentorproporties aan in de fellere. Gevoel voor dramatiek en het vermogen boeiend een verhaal te vertellen bepalen het karakter van de voordracht in hoge mate. Iemand als Gerald Moore en in wat mindere mate Jörg Demus zorgen in de begeleiding ook voor veel inzicht en flair. Wie tussen zijn diverse versies een keus moet maken, is haast het beste af met die uit 1971 op DG, waar hij dramatisch spontaan zingt en vooral in de somberder liederen overtuigt; de luchtiger teksten klinken wat ongemakkelijker. De realisatie is inclusief de gesproken proloog en epiloog.

Siegfried Lorenz en zijn dynamische pianist Norman Shetler zijn ook zeker niet te versmaden. Lorenz beschikte over een jeugdige stem die fraai past bij het sentiment van deze liederen, maar klinkt ook gerijpt genoeg om de universele waarden van het materiaal gestalte te geven. Shetler is geen echte begeleider, maar verleent zijn pianopartij wel een gelijkwaardig karakter zonder te domineren. Hun partnerschap is uitstekend en ze tonen een kien gevoel voor ritme en lange lijnen.

Wolfgang Holzmair wijdde zich tweemaal aan de Schubertreeks, eerst als jonge zanger op Preiser, later, gerijpt en met een idiomatischer begeleiding van Schubertspecialiste Imogen Cooper op Philips. Een heel mooie, stijlvolle en beeldende verklanking is het resultaat en Holzmair behoort zeker tot de beteren onder de vertolkers.

Veerkrachtig met levendige ritmen en een goede verhaaltrant meldt Mark Padmore zich. Hij stuurt een expressief mooie middenkoers en vormt een hecht team met Paul Lewis.

Een aangename verrassing uit onverwachte hoek is de recente Channel Classics opname van Jochen Kupfer die Holzmair met een jeugdiger aandoende stem, een nog fraaier timbre en een beter verzorgde techniek nog weer overtreft. Gemeen hebben beide zangers een passend tenorachtig stemkarakter.

In zijn opname met Eschenbach levert Matthias Goerne een prachtige prestatie. Hij begint intiem en bedachtzaam als een geïntroverteerde jongeling en ontwikkelt van daaruit een heel geloofwaardig verloop. Wat zijn de vocale pianissimi fraai! De expressie is vrij, het kleurenpalet groot, de frasring prachtig.

Bij de Angelsaksen valt ook Christopher Maltman positief op. Hij heeft op intelligente en subtiele manier de inhoud van de cyclus verinnerlijkt en beschikt over een redelijk viriele bariton, wordt bovendien aanzienlijk geholpen door de geïnspireerde begeleiding van Graham Johnson.

Met een vrij lichte stem en een levendig gevoel voor drama vertolkt Florian Boesch lied na lied, heel attent en gevoelig gevolgd en gestimuleerd door Malcolm Martineau. Jammer dat de stem wat ongelijkmatig reageert. 

Het mag dan zijn dat de tenor van Jonas Kaufmann wat ouder aandoet dan die van zijn grote voorbeeld, de echt lyrische tenor Fritz Wunderlich dat ideaal past bij de jongeling die hij uitbeeldt. Een heldentenor als die van Kaufmann past eerder bij het type jager.

Maar men een intelligent stemgebruik weet hij contrasten heel fraai uit te werken en als zijn krachtige stem overgaat in kopstem en werkelijk zachte pianissimi klinkt hij aangrijpend kwetsbaar. Bovendien weet hij noot na noot van het juiste gevoel te voorzien. 

Het resultaat klinkt heel pakkend; dictie en expressie dragen bij tot de welsprekendheid daarvan die heel indringend overkomt. Gelukkig vermijdt Kaufmann iedere suggestie van operakarakter in zijn voortdurend beheerste, ontroerende voordracht.

 

Beeldopnamen

 

Niet zozeer Hermann Prey, maar de ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag gemaakte opname van Dietrich Fischer-Dieskau is hier maatgevend. Opvallend dat hij het minidrama haast beter dan ooit tevoren vertolkt.

Een voordeel om naar te luisteren is het licht baritonale karakter van Christoph Prégardiens stem en hem zien zingen heeft toegevoegde waarde. Het trieste van de in deze cyclus geëtaleerde tocht die gevoelig vorm krijgt. Zijn visie wordt in een vijfentwintig minuten durend interview door hemzelf toelicht. 

 

Conclusie

 

Wat de tenorversies betreft, eindigen Bostridge (Hyperion), Kaufmann, Güra (Harmonia Mundi), Schreier (Decca), Protschka (Capriccio) en Wunderlich (DG) bovenaan; bij de baritons zijn de ‘winnaars’  Fischer-Dieskau met Demus (DG 463.503-2), Goerne met Eschenbach liever Eschenbach (Harmonia Mundi) dan met Schneider (Decca), Kupfer (Channel Classics), Bär (EMI) en Holzmair (Philips).

Bij de beeldopnamen gaat het simpelweg tussen tenor Prégardien en bariton Fischer-Dieskau.

 

Discografie

 

Jongenssopraan

 

2005. Harry Sever en Nadanai Laohakunkorn. Tadpole TAD 0606.

 

 

Sopraan

 

1942. Lotte Lehmann en  Paul Ulanowski. Dante Lys 231/4 (4 cd’s).

 

2003. Barbara Hendricks en Roland Pöntinen. Arte Verum ARV 008. 

 

Alt

 

1979. Lois Marshall en Anton Kuerti. PSCD 2010.

 

1979. Lois Marshall en Greta Kraus. CBC PSCD 2010.

 

1993. Brigitte Fassbänder en Aribert Reimann. DG 445.863-2.

 

2005. Nathalie Stutzmann en Inger Södergren. Erato 82564-623701-2 (3 cd’s).

Altus

 

1997. Jochen Kowalski en Markus Hinterhäuser. Capriccio 10774. 

 

Tenor

 

1933. Richard Crooks en Frank la Forge. Delos DE 501 (2 cd’s). 

 

1943. Julius Patzak en Michael Raucheisen. Preiser 93128. 

 

1945. Axel Schiötz en Gerald Moore. Preiser 90293, History 205154-303. 

 

1953. Anton en Hilde Dermota. Preiser 93274, Decca 480.8151.

 

1954. Julius Patzak en Walter Klien. Andromeda ANDRCD 5009.

 

1957. Fritz Wunderlich en Karl-Heinz Stolze. RCA GD 69312, 74321-29241-2, ARS 38701. 

 

1960. Peter Pears en Benjamin Britten. Heritage HTGCD 234.

 

1964. Fritz Wunderlich en Hubert Giesen. DG 423.956-2, 447.452-2, Hänssler 93.180. 

 

1971. Peter Schreier en Walter Olbertz. Berlin Classics BC 9284-2. 

 

1974. Eric Tappy en Ruben Lifschitz. Claves 50-1105.

 

1979. Peter Schreier en Steven Zehr. Intercord INT 820.711.

 

1980. Peter Schreier en Konrad Ragossnig. Berlin Classics BC 1123-2, BC 3282-2, EMI 769.105-2. 

 

1982. Ernst Häfliger en Jörg Ewald Dähler. Claves CD 8301. 

 

1984. Francesco Ariaza en Irwin Gage. DG 415.347-2, 453.979-2.

 

1985. Josef Protschka en Helmut Deutsch. Capriccio 10.082. 

 

1985. Zeger Vandersteene en Levente Kende. René Gailly CD 8600-2.

 

1988. Hans-Peter Blochwitz en Cord Garben. DG 427.339-2.

 

1989. Peter Schreier en András Schiff. Decca 430.414-2. 

 

1989. Hein Meens en Jos van Immerseel. Globe GLO 5022.

 

1991. Christoph Prégardien en Andreas Staier. Harmonia Mundi 5472-77273-2. 

 

1992. Peder Severin en Dorte Kirkesov. Danacord DACOCD 396. 

 

1993. Donald George en Jan Vermeulen. Phaedra 292.00-2.

 

1994. Ian en Jennifer Partridge. EMI 685.802-2.

 

1994. Wolfgang Holzmair en Geoffrey Parsons. Wigmore Hall WHLIVE 0072.

 

1995. Ian Bostridge en Graham Johnson (met Dietrich Fischer-Dieskau, spreekstem). Hyperion CDJ 33025. 

 

1996. Rainer Trost en Friedrich Haider. Nightingale NC 071460-2. 

 

1996. Martin Krumbiegel en Christine Schornsheim. Querstand VKJK 9610.

 

1997. Richard Edgar-Wilson en Joanna Leach. Athene ATH CD 6.

 

1999. Christian Elsner en Ulrich Eisenohr. Naxos 8.554664. 

 

1999. Werner Güra en Jan Schultsz. Harmonia Mundi HMC 90.1708. 

 

2003. Knut Schoch en Carsten Linck. Amphion AMPH 20260.

 

2003. Jan Kobow en Kristian Bezuidenhout. ATMA ACD 22315.

 

2003. Ian Bostridge en Mitsuko Uchida. EMI 557.827-2.

 

2004. Elja Puukko en Risto Lauriala. Alba ABCD 193.

 

2006. Bernhard Berchtold en Irina Puryshinskaja. AVI 553029 (3 cd’s).

 

2006. Andreas Post en Tatjana Dravenau. Genuin GEN 88117.

 

2007. Christoph Prégardien en Michael Gees. Challenge CC 7229-2. 

 

2008. Michael Schade en Rudolf Buchbinder. Preiser PR 90789.

 

2009. Mark Padmore en Paul Lewis. Harmonia Mundi HMU 90.7519.

 

2009. Jochen Kupfer en Susanne Giesa. Channel Classics CCS 18898.

 

2009. Jonas Kaufmann en Helmut Deutsch. Decca 478.1528.

 

2009. Daniel Behle en Sveinung Bjelland. Capriccio 5044.

 

2009. James Gilchrist en Anna Tilbrook. Orchid ORC 100006.

 

2009. John Elwes en Kenneth Slowik. Dorian DSL 9070-2.

 

2010. Brad Diamond en Dharsini Tambiah. Centaur CRC 3286.

 

2011. Hans Jörg Mammel en Arthur Schoonderwoerd. Raumklang RK 3104.

 

2011. Karol Kozlowski en Jolanta Pawlik. DUX 0588.

 

2012. Maximilian Schmitt en Gerold Huber. Oehms OC 882.

 

2014. Mauro Peter en Helmut Deutsch. Wigmore Hall WHLIVE 0075.

 

2014. Pavol Bresnik en Amir Katz. Orfeo C 737151 A.

 

Bariton

 

1934. Gerhard Hüsch en Hanns Udo Müller. Preiser 89202 (2 cd’s), Pearl GEMMCD 9479, Vocal archives VA 1163, Hänssler HAEN 94506. 

 

1945. Hans Hotter en Michael Raucheisen. Documents 220760.

 

1951. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. EMI 763.559-2. 

 

1961. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. EMI 566.907-2, 566.146-2, 566.907-2. 

 

1964. Gérard Souzay en Dalton Baldwin. Philips 420.850-2, 438.511-2, Belart 461.522-2. 

 

1968. Dietrich Fischer-Dieskau en Jörg Demus. DG 463.502-2. 

 

1971. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 415.186-2, 453.676-2. 

 

1971. Hermann Prey en Leonard Hokanson. Philips 422.241-2.

 

1974. Claudio Desderi en Dino Ciani. Istituto discorafico Italiana IDIS 6462/3 (2 cd’s).

 

1983. Wolfgang Holzmair en Jörg Demus. Preiser CD 93337. 

 

1985. Hermann Prey en Philippe Bianconi. Denon 33CO 1072.

 

1986. Olaf Bär en Geoffrey Parsons. EMI 747.947-2, 566.145-2. 

 

1987. Shura Gehrman en Norman Walker. Nimbus NI 1766 (2 cd’s). 

 

1987. Håkan Hagegård en Emanuel Ax. RCA 09026-61705-2. 

 

1987. Siegfried Lorenz en Norman Shetler. Capriccio 10.220. 

 

1988. Jorma Hynninen en Ralf Gothony. Ondine ODE 719-2. 

 

1988. Benjamin Luxon en David Willison. Chandos CHAN 8725.

 

1992. Josef Baert en Roumania Stantcheva. Pavane ADW 7301.

 

1992. Kevin McMillan en Warren Jones. Dorian ROR 9016-2.

 

1994. Robert Holl en David Lutz. Preiser 93400.

 

1997. George Henschel en Fritz Schwinghammer. EMI 572.824-2. 

 

1996. Thierry Félix en Paul Badura-Skoda. Arcana A 57.

 

1996. Per Vollestad en Liv Glaser. Simax PSC 1140.

 

1997. Bo Skovhus en Helmut Deutsch. Sony 63075, Newton 8802201. 

 

1997. Wolfgang Holzmair en Imogen Cooper. Philips 456.581-2. 

 

1998. Laurence Gien en Alfons Kontarsky. Ottavo OTR C 89866.

 

1999. Christian Gerhaher en Gerold Huber. Arte Nova 82876-57747-2 (3 cd’s).

 

2000. Andreas Schmidt en Rudolf Jansen. Hänssler 98373. 

 

2001. Matthias Goerne en Eric Schneider. Decca 470.025-2.

 

2001. Jochen Kupfer en Susanne Giesa. Channel Classics CCS 18898. 

 

2004. Roman Trekel en Oliver Pohl. Oehms OC 511.

 

2005. Michael Schopper en Wolfgang Brunner. Profil Medien PHO 6063.

 

2005. Thomas Quasthoff en Justus Zeyen. DG 474.218-2.

 

2008. Matthias Goerne en Christoph Eschenbach. Harmonia Mundi HMC 90.1995.

 

2008. Konrad Jarnot en Alexander Schmalcz. Oehms OC 816.

 

2010. Christopher Maltman en Graham Johnson. Wigmore Hall Live WHLICE 0044.

 

2010. Erwin Belakowitsch en Stephan Delaney. Gramola GRAM 98926.

 

2013. Florian Boesch en Malcolm Martineau. Onyx ONYX 4112.

 

Bewerkingen

 

1994. Olle Persson (b) en Mats Bergström (git). Caprive CAP 21575.

 

1999. Hans Jörg Mammel (t) en Matthias Kläger (git). Ars Musici AM 1268-2. 

 

2003. Maarten Koningsberger (b) met Olga Franssen en Esther Steenbergen (git). Etcetera KTC 1256 (2 cd’s). 

 

Bew. Gus Anton voor mannenkoor

 

2005. Camerata Vocale Gummersbach o.l.v. Gus Anton en Sigrid Althoff. VMS VMS 162.

 

Bew. ….. voor koor a cappella

 

2013. Taro Singers o.l.v. Hiroshi Satoi. Exton EXCL 00094.

 

Bew. Jan Rot: Zomerreis

 

2006. Marcel Beekman (t) en Ernst Munneke. DG 442.8465.

 

In het Frans

 

1997. Hanspeter Brand en Alain Roudler. Stil 0705 SAN 97.

 

Video

 

1984. Hermann Prey en Helmut Deutsch. C Major 70020-8 (dvd).

 

1991. Dietrich Fischer-Dieskau en András Schiff. TDK DV CODSM, ArtHaus 107.269 (dvd).

 

2008. Christoph Prégardien en Michael Gees. Medici Arts 205730-8 (dvd).