Verg. Discografieën

SCHUMANN: CARNAVAL (geactualiseerd)

SCHUMANN: CARNAVAL

 

Het romantische vraag en antwoord epigram van de romantische dichter Novalis: “Waar gaan we heen? Steeds naar huis!” treft de gespletenheid van Schumanns werk dusdanig raak dat het wel lijkt of die uitspraak daarop is gemunt. Hij omvat de grensoverschrijdende werking van een subjectieve impuls tot de hoogten van een universele romantische poëzie net zoals een tot pure huislijkheid teruggebrachte geïdealiseerde romantische huisbakkenheid. In Schumanns leven en oeuvre zijn vermetele grensoverschijding en in loodvensters gevatte idylles steeds aanwijsbaar als eerste blijk dat het Duitse romantische idealisme op zijn eind loopt. Elegie en utopie gaan hand in hand. Zo ook in de 21-delige pianocyclus Carnaval.

 

Achtergronden

 

In 1834 had Schumann zich verloofd met Ernestine von Fricken, de pleegdochter van een gepensioneerde kapitein wiens landgoed in de buurt van het Boheemse stadje Asch lag. Ernestine had hij in handen gegeven van de pianoleraar Friedrich Wieck uit Leipzig; ze woonde ook bij hem in. Daar leerde Schumann haar kennen.

Eerst had Schumann zijn pianowerk Carnaval aan haar willen opdragen, maar de uiteindelijke opdracht ging wat merkwaardig naar de Poolse violist Karl Lipinski. In zijn eerdere Papillons uit 1831 had Schumann beelden opgeroepen van een gemaskerd bal, geïnspireerd door Jean Pauls roman Flegeljahre (jaren van onbezonnenheid). Drie jaar later schilderde hij de 21 delen van Carnaval die ook teruggaan tot een bal, hoewel de genodigden nu beter herkenbaar zijn. De belangrijkste gast is  deze Ernestine von Fricken. 

Het onder opusnummer 9 geboekte werk had oorspronkelijk de ondertitel Faschings-Schwänke auf vier Noten für Pianoforte von Florestan; later wijzigde hij dat in Scènes mignonnes sur quatre notes. Die vier noten worden gevormd door de toonreeks A-ES-C-H. De gedachte hiervoor kwam plotseling op een septemberdag in 1834 bij Schumann op, zoals hij aan zijn pianocollega Henriëtte Voigt vertelde: “Ik heb net bedacht dat Asch een heel muzikale naam voor een stadje is en dat dezelfde letters ook als enige muzikale begrippen in mijn naam voorkomen…., dat klinkt heel pijnlijk. Ik bevind me in een compositievuur.”

Later bekende Schumann aan zijn vrouw Clara Wieck dat hij tijdens het werk aan zijn opus 9 zwaar te lijden had onder emotionele druk. Dat moet beslist te maken hebben gehad over zijn gevoelsmatige twijfels en onzekerheden want in Carnaval treden beide vrouwen – de toen actuele en de toekomstige echtgenotes – naast (of tegen) elkaar op: Estrella is Ernestine en Chiarina is Clara. 

Die ‘muzikale’ (dus in noten uit te drukken) letters van Schumanns naam SCHumAnn leveren de toonreeks Es-C-H-A op. Als we verder weten dat tenslotte een latente variatiereeks van het cryptogram A-S-C-H optreedt in de gedaanten van A-Es-C-H, vervolgens As-C-H en tenslotte Es-C-H-A en dat de Duitse H in de gangbaarder naamgeving B is, wordt duidelijk dat het hier om Carnaval, vermomming en maskerade gaat.

Net als in Papillons, Faschingsschwank aus Wien en de Davidsbündlertänze gaat het hier om een reeks tableaux, een gemaskerd bal, een bont carnaval, om persoonlijke visitekaartjes en portretjes van historische aard, aan de folklore ontleend of belichaming zijn van aan Schumanns leven en fantasie ontsproten personen die een eigen naam hebben. Na een inleiding, Préambule (1), verschijnen eerst Pierrot (als elegische Florestan, 2) en Arlequin (als vurige Eusebius, 3). Na een elegante Valse noble (4) treedt dit tweetal onder eigen naam in omgekeerde volgorde op (no. 5 en 6). Vervolgens wordt in Coquette (7) quasi een huwelijksaanzoek gedaan, dat in Réponse (8) wordt beantwoord. In no. 9 fladderen wat vlinders voorbij in Papillons. In no. 10, Lettres dansantes, worden brieven uitgewisseld tussen A-S-C-H, As-C-H en A-Es-C-H. Maar in no. 11 presenteert zich de aanstaande bezitster van het componistenhart Chiarina in een snelle ¾ maat, c-klein met energieke ritmen, waarmee het temperamentvolle 15-jarige idool raak is getypeerd. Voordat de afgewezen Estrella (Ernestine: ook in ¾, maar nu f-klein en ‘con affetto’) in no. 13 wordt uitgebeeld, laste de componist als no. 12 nog Chopin als neutraliserende buffer in. Dan komt in no. 14 Reconnaissance een ballerina voorbij die in het gewoel van het bal door een vereerder wordt ontmaskerd. In no. 15 treedt een ander klassiek stel uit de Commedia del’arte met een duidelijk rolpatroon op: Pantalon et Colombine. Vervolgens wordt middenin een Valse allemande (16) als intermezzo heel verrassend een tweede componist geïntroduceerd: Paganini met al zijn virtuoze trucjes.

De slotgroep begint met een quasi gefluisterde, maar dringende liefdesbekentenis Aveu (18), gevolgd door een conventionele Promenade (19) van de gelieven, een verdiende Pause (20) en een prachtige finale in de vorm van een Marche des “Davidsbündler” contre les Philistins (21). Het is het langste fragment uit het werk, waarin tenslotte de Filistijnen smadelijk op de vlucht worden gejaagd.  

Als geheel gaat het om een pianowerk waarin spontaniteit, inventiviteit, dichterlijke kleurigheid en virtuositeit hand in hand gaan. Daarmee is het een ware toetssteen voor pianisten. Vermeldenswaar is tenslotte nog dat Ravel in 1914 vier deeltjes – Préambule, Valse allemande, Paganini en de Marche des Davdsbündler contre les Philistines - uit Carnaval orkestreerde ten behoeve van de choreograaf Nijinsky. Het lijkt er niet op dat hij met de orkestratie van de resterende delen

 

De opnamen

 

Kijk, voordat u verder leest, eerste even  naar de onderaan dit artikel opgenomen discografie en verbaas u over het enorme legioen pianisten dat Carnaval fonografisch vereeuwigde. Daaronder zijn vele onbekenden of kunstenaars die maar vaag in herinnering zijn. Geen sterveling kent al die opnamen, ook ik uiteraard niet. Het kan best zijn dat daar wondermooi spelende mensen bij zijn, maar het lijkt me verstandig om zich aan de grotere namen te houden. 

Het lijkt voldoende wat van de meest kenmerkende versies kort te karakteriseren en terloops aan te stippen dat niet alle pianisten van wie in principe veel te verwachten is, ook met overtuigend uitgewerkte opvattingen komen.

De nu als historisch geldende opnamen van Alfred Cortot en Sergei Rachmaninov hebben de enorme spanbreedte hoorbaar gemaakt waarbinnen deze muziek zich kan bewegen. Spel, interpretatie dat – zeker wat Cortot betreft – lichtjaren is verwijderd van wat tegenwoordig gangbaar is, maar o zo boeiend. Ook Rachmaninov was tamelijk wispelturig en eigenzinnig, maar best overtuigend. Myra Hess daarentegen was een en al directe eenvoud en gevoeligheid en geeft de cyclus een bovenal lichtelijke eenvoud en luchtigheid mee. 

Neem jonge nieuwkomers, als Mauricio Vallina, die gewoon niet in staat is de deeltjes juist te karakteriseren en die vrij slordig is maar ook tempoverschillen verwaarloost. Iemand George-Emmanuel Lazaridis gaat heel virtuoos en voortvarend te werk, maar vaak de kern der deeltjes. Speciale aandacht van bijzonder geïnteresseerden verdienen wel de   helaas nogal primitief klinkende ‘live’ opnamen van Vladimir Sofronitzky, die haast nog met meer diepzinnigheid en dramatische intensiteit speelde dan Cortot.

Voor een der mooiste opnamen ooit zorgde Cutner Solomon in 1952; hij zorgde voor een van de meest idiomatische lezingen waarin elk detail sprekend op zijn plaats belandt. De typering der deeltjes is steeds raak.

De oudste opname van Claudio Arrau, uit 1939, is erg teleurstellend: monochroom, gemaniëreerd, gewild, vreemd van tempokeus en accent. Pas na Eusebius gaat het er een beetje op lijken. Ook de latere opname is verre van ideaal. De pianoklank is warm, het spel geadeld, gedistingeerd en getuigend van aristocratische finesse, maar sommige rubati klinken erg gemaakt en er zijn momenten van een teveel aan zelfbewustheid die gaan irriteren, zeker bij herhaald beluisteren.

Gek genoeg sprong Anton Kuerti ook nogal vreemd om met tempi en sfeertekening, maar hij geeft wel blijk van veel levensvreugde. 

Andrei Gavrilov ageert zoals verwacht beheerst en zinvol, zoekend naar oorspronkelijkheid zonder overdrijvingen van tempo. Jenö Jandó doet erg zijn best, maar wordt gediskwalificeerd op grond van de gortdroge, schrille opname.

Van de verschillende opnamen met de Hongaarse Annie Fischer is de eerste studioversie veruit het beste; toen ze de tweede, ‘live’ opname in Montréal maakte in 1984 was ze in de zeventig en niet echt meer op haar best; met een zekere robuustheid probeerde ze nog indruk te maken. Opvallend genoeg was Adelina de Lara, oud leerlinge van Clara Schumann, op haar negenenzeventigste nog wel in staat een meesterlijke vertolking van het werk te geven.

De op Testament verschenen opname van Arturo Benedetto Michelangeli gaat terug tot een ‘live’ optreden in de Londense Royal Festival Hall en toont de grillige pianist op de toppen van zijn kunnen, een geweldig klankpalet uitbuitend en zijn aura waarmakend.

Wilhelm Kempff was haast gepredestineerd als voortreffelijk Schumannvertolker met zijn zangerige cantabile en zijn warsheid van hol virtuoos vertoon. Qua gedemonstreerde technische vaardigheden stelt zijn Carnaval mogelijk iets teleur, maar hij compenseert dat door heel gedifferentieerd de deeltjes – nu eens vurig en feestelijk, dan weer dichterlijk en teer te karakteriseren. Het komen en gaan van de gasten is steeds verrassend.

Joeri Egorov leverde een heel dynamische vertolking, vol gevoel en expressie, maar soms ook wat te ontoegeeflijk. Hij bezat het soort temperament da hem heel grillig maakte, maar hij was altijd een heel idiomatische Schumannvertolker. Zijn spel biedt veel bruikbare inzichten en getuigt van superieure pianistiek.

Daniel Barenboim trof zowel de dichterlijke kanten van Eusebius als de extroverte bedoelingen van Florestan en zijn triomf van de Filistijnen is heel meeslepend. Zijn verbeelding is hier zeer levendig en zijn vertolking maakt een mooie quasi improviserende, frisse indruk. Soms springt hij wat vrijelijk om met rubato, maar het resultaat is nobel, niet sentimenteel. Hij levert hier een van zijn beste pianistische prestaties.

Van de jongere pianisten is Jevgeny Kissin degene die het meeste affiniteit toont met de pianowereld van Schumann. Hij speelt met een vrij zeldzame combinatie van virtuositeit, stralende brille en dichterlijk gevoel en bovendien met veel flair en overtuigingskracht. Maar hij legt wat te veel nadruk op romantische turbulentie en verwaarloost rustiger momenten van bezinning. Hij toont haast te veel agressie en had de fantastische, de poëtische aspecten meer recht mogen doen. Niettemin een aansprekende lezing.

Schumanns gedreven karaktertekeningen worden hirerna vooral door Pierre-Laurent Aimard en Marc-André Hamelin op briljante manier tot leven geroepen. Zij crëeren een caleidoscoop van  stenningen en karakters en sprigen moeiteloos van de een naar de ander. 

Bij de dames is het vooral Mitsuko Uchida die technisch trefzeker en passend wispelturig heel veel moois laat horen en het doorgaans stomme ’spyinxes’ een stem geeft. Ook de voorlopig nieuwste opname van een andere, jonge pianiste Varvara Tarasova springt er heel positief uit. 

 

Conclusie

 

Betreurend dat er van Carnaval geen opnamen van Brendel, Pollini (die toch destijds voor DG met een serie pianowerken van Schumann was begonnen), Schiff en Argerich bestaan, moeten eerst de bijzondere oude opnamen van Cortot, Hess, Michelangeli, Anda en Kempff als bijzonder worden gememoreerd. Bij de wat latere versies overtuigen die van Richter, Barenboim en Egorov het meest. Daarna waren het vooral de grote namen van Aimard, en    vooral Hamelin - als mogelijk interessantste - die diepe indruk maken. Maar luister ook eens naar de verrassende Tarasova!

 

Discografie

 

1929. Sergei Rachmaninov: RCA 09026-61265-2 (10 cd’s), Philips 456.943-2 (2 cd’s), Fidelio CD 8822, Music Memoria 30271, Dante HPC 059.

 

1924/8. Alfred Cortot. Music & Arts CD 858, Biddulph LHW 004 en 021, Pearl GEMMCD 9932, Philips 456.751-2,  Dante HPC 004/5 (2 cd’s), EMI 704.907-2 (40 cd’s), Appian APR 5574.

 

1929. Leopold Godowski. APR APR 7010, Philips 456.805-2.

 

1936. Annie Fischer. Hungaroton HCD 32704.

 

1938. Myra Hess. Biddulph LHW 025, Pearl GEMMCD 9463, Philips 456.832-2 (2 cd’s), Dutton CDLX  7005, Naxos 8.110604.

 

1939. Claudio Arrau. EMI 764.025-2, Pearl GEMMCD 9928.

 

1947. Vladimir Sofronitzky. Arlecchino ARL 12, Prometheus 003.

 

1949. Simon Barere. APR APR 7009.

 

1950. Vladimir Sofronitsky. Urania SP 4205.

 

1952. Adelina de Lara. Pearl GEMMCD 99049.

 

1952. Cutner Solomon. Testament SBT 1084.

 

1952. Vladimir Sofronitsky. Vista Vera WCD 00024.

 

1953. Arthur Rubinstein. RCA 09026-63020.

 

1955. Geza Anda. Testament SBT 1069, Orfeo C 295.921, Archipel ARPCD 0320, Audite 23.409 (2 cd’s), Hännsler CD 94.211. 

 

1956. Cutner Solomon. Audite 23.422 (2 cd’s).

 

1957. Arturo Benedetti Michelangeli. DG 423.231-2, 447.643-2, Philips 456.904-2 (2 cd’s), Testament SBT 2088, DG 469.820-2 (8 cd’s), Warner 2564-6154883 (14 cd’s).

 

1957. Sviatosla Richter. Multisonic 31.0193-2.

 

1957. György Cziffra. Aura AUR 107-2, Urania SP 4255.

 

1957. Julius Katchen. Decca 475.7221 (8 cd’s).

 

1958. Ania Dorfmann. RCA 889853-9010-2 (9 cd’s),  321742 (60 cd’s).

 

1959. Annie Fischer. EMI 569.217-2, EMI 568.733-2 (2 cd’s), Warner 2564-634123-2 (8 cd’s), Price-Less D 1649-2.

 

1960. Arturo Benedetti Michelangeli. Music & Arts CD 817 (2 cd’s).

 

1961. Benno Moisewich. Pearl GEMMCDS 9192, DG 477.9527 (10 cd’s).

 

1963. Charles Rosen. Sony SK 68345, 88843-01476-2 (21 cd’s).

 

1963. Arthur Rubinstein. RCA RD 85667, 09026-63051.

 

1964. Werner Haas. MDG MDG 642-1086-2 (6 cd’s).

 

1965. Sergio Fiorentino. Appian APR 5586.

 

1966. Claudio Arrau. Philips 420.871-2.

 

1966. Vladimir Horowitz. Sony 88843-05458-2 (50 cd’s).

 

1966. Pnina Salzman. Doremi DHR 7883/7 (5 cd’s).

 

1967. Grigory Sokolov. Melodiya MEL CD 10.0229-2 (2 cd’s).

 

1968. Ursula Oppens. Nuova Era 6718 DM.

 

1970. Shure Cherkassky. BBC Legends BBCL 4254-2.

 

1970. Jean-Pierre Marty. Solstice SOCD 243/50 (8 cd’s).

 

1971. Nikita Magaloff. Philips 456.898-2 (2 cd’s).

 

1972. Karl Engel. Auvidis V 4449, V 4451.

 

1972. Wilhelm Kempff. DG 435.045-2, 439.476-2, 471.312-2 (4 cd’s), DG 477.8693 (5 cd’s), 479.0014 (35 cd’s).

 

1973. André Krust. BNL 112901/6 (6 cd’s).

 

1975. Arturo Benedetti Michelangeli. EMI 749.325-2.

 

1977. Annie Fischer. Hungaroton HCD 31634.

 

1979. Daniel Barenboim. DG 431.167-2.

 

1979. Anton Kuerti. Analekta FL 2.3043.

 

1979. Inger Södergren. Calliope CAL 3650.

 

1981. Yuri Egorov. EMI 763.163-2, 574.191-2, EMI 206.531-2 (7 cd’s), Cypres CYP 9612 (12 cd’s).

 

1981. Oleg Maisenberg. Orfeo S 022.821.

 

1984. Annie Fischer. Palexa CD 0514.

 

1984.Shura Cherkassky. Decca 433.652-2.

 

1984. Aleck Karis. Bridge BCD 9001.

 

1985. Babette Hierholzer. EMI 3087-36/40.

 

1986. Jorge Bolet. Decca 417.401-2.

 

1986. Vladimir Ashkenazy. Decca 421.010-2, 477.8816 (35 cd’s).

 

1987. Alicia de Larrocha. Decca 421.525-2.

 

1987. Peter Katin. Olympia OCD 218.

 

1987. Jenö Jandó. Naxos 8.550784, 8.550076.

 

1988. Jörg Demus. Nuova Era 6750.

 

1988. Albert Huybregts. Koch 502.135.

 

1988. Andrei Gavrilov. EMI 749.235-2, 573.006-2.

 

1988. Bernard d’Ascoli. Nimbus NI 5170.

 

1988. Antonin Kubalek. Dorian DOR 90116.

 

1988. Charles Rosen. Globe GLO 5009.

 

1989. Ursula Oppens. Nuova Era 6718 DM.

 

1989. Cecile Licad. Newton 8802180, Sony SK 45742.

 

1989. Pascal Devoyon. Opes 3D 8003 C.

 

1989. Howard Shelley. Chandos CHAN 8814.

 

1990. Robert Hairgrove. Bayer BR 100.188.

 

1990. Isidoro Barrio. Antes BM-CD 31.9121.

 

1991. Gerhard Oppitz. RCA 9026-60977-2.

 

1992. Micéal O’Rourke. Chandos CHAN 9388.

 

1992. Joseph Fennimore. Albany TROY 102.

 

1993. Endre Hegedüs. Hungaroton HCD 531.560.

 

1993. Esther Lee Kaplan. Cambia 1098.

 

1993. Paul Badura Skoda. Valois V 4699.

 

1994. Mitsuko Uchida. Philips 442.777-2, 473.686-2 (2 cd’s).

 

1994. Roberta Mamou. Pavane ADW 7313.

 

1994. François-René Duchable. Aria 940019.

 

1995. Andreas Boyde. Athena ATH CD 8.

 

1995. Vladimir Tropp. Denon CO 78775.

 

1995. Lambis Vassiliadis. Koch 920.257.

 

1996. Jacqueline Bourgès-Maaunoury. Gallo CD 928.

 

1996. Adam Skoumal. Matous MK 0036-2 131.

 

1996. Brigitte Engerer. Harmonia Mundi HMC 90.1600.

 

1996. Wibi Soerjadi. Philips 456.247-2.

 

1997. Cole De Genova. Nimbus NI 1739.

 

1997. Michael Korstck. Oehms OC 757.

 

1997. Marta Deyanova. Nimbus NI 5545.

 

1998. Heidrun Holtmann. Ambitus 07819.

 

1999. Ruth Slenczynska. Ivory Records IC 71004.

 

1999. Freddy Kemp. BIS CD 960.

 

2000. Jean-Marc Luisada. RCA 74321-78690-2.

 

2001. Jevgeny Kissin. RCA 09026-63885-2.

 

2001. George Lazaridis. Somm SOMMCD 024.

 

2001. Eugen Indjic. Calliope CAL 9324.

 

2001. Dirk Joeres. BIS CD 1055.

 

2001. Mauricio Vallina. EMI 567.936-2.

 

2002. Nelson Freire. Decca 475.902-2.

 

2002. Marc-André Hamelin. Hyperion CDA 67120.

 

2002. Katia Skanavi. Lyrinx LYR 2225.

 

2002. Franz Vorraber. Thorofon CTH 2518.

 

2002. Sigurd Slattebrekk. Simax PSC 1215.

 

2004. Jozef de Beenhouwer. Phaedra 292018.

 

2005. Yundi Li. DG 477.5571.

 

2005. Stefan Vladar. Harmonia Mundi HMC 90.1890.

 

2006. Valentina Igoshina. Warner 2564-63427-2.

 

2006. Annerose Schmidt. Berlin Classics BC 3091-2.2006. Pierre-Laurent Aimard. Warner 2564-63426-2.

 

2007. Natasa Veljkovic. Gramola 98827.

 

2008. Anthony Goldstone. Divine Art DDA 25076.

 

2008. Stéphane Blet. Calliope CAL 1744.

 

2008. Davide Cabassi. Col Legno WWE 60017.

 

2009. Tamás Vásary. Hungaroton HCD 32547.

 

2009. Herbert Schuch. Oehms OC 754 (2 cd’s).

 

2009. Vassily Primakov. Bridge 9300.

 

2009. Olga Scheps. AVI 8553174 (6 cd’s).

 

2010. Alessandra Ammara. Arts SACD 47755-8.

 

2010. Anastasia Voltchok. Genuin GEN 11201.

 

2010. Eric Le Sage. Alpha 169 (2 cd’s)., 813 (13 cd’s)

 

2010. Lilian Akopova. Genuin GEN 10192.

 

2010. Antonio Pompa-Baldi. Centaur CRC 3177.

 

2010. Cedric Pescia. Claves 50-1103/4 (2 cd’s).

 

2011. Joyce Yang. Avie AV 2229.

 

2011. Slávka Pechocová. Praga PRD 250.283.

 

2011. Wojciech Kocyan. Dux 0734.

 

2011. José Enrique Bagaria. Limit RTAC CD 020.

 

2012. Jon Nakamatsu. Harmonia Mundi HMU 90.7503.

 

2012. Sophie Pacini. AVI 8553269. 

 

2013. Angela Brownridge. Cameo CC 9029 D.

 

2013. Tamar Beraia. BR EAS 29271.

 

2013. Alexander Kobrin. Centaur CRC 3365.

 

2013. Idil Biret. Naxos 8.571301.

 

2013. Kyrill Gerstein. Myrios MYR 013.

 

2013. Stephen Hough. Hyperion CDA 67996.

 

2014. Boris Giltburg. Naxos 8.573399.

 

2014. Alexander Maria Wagner. TYXArt 14040.

 

2014. Florian Uhlig. Hännsler CD 98.050.

 

2015. Vladimir Feltsman. Nimbus NI 8324 (3 cd’s).

 

2016. Philippe Bianconi. La dolce vita LDV 28.

 

2017. Dudana Mazmanishvilli. Cugate Classics CGC 042-2.

 

2017. Varvara Taraskova. Champs Hill CHRCD 126.

 

Bewerkingen delen van Carnaval

 

1985. Gedeelten. Per Musica o.l.v. Julian Reynolds. Globe GLO 6034.

 

1998. Dirk Joeres met het Royal philharmonic orkest. BIS CD 1055.

 

2004. Daniele Callegari met DeFilharmonie. Classic Talent DOM 2929-95.

 

Video

 

1961. Claudio Arrau. EMI 492.838-9 (dvd)

 

2009. Jerome Rose. Medici Classics M 5003-9 (dvd).