Verg. Discografieën

SCHUBERT: SCHWANENGESANG

SCHUBERT: SCHWANENGESANG

 

Het door een kunstenaar voortgebrachte laatste werk wordt veelal aangeduid als zijn “Zwanenzang”. Hoewel Schuberts Schwanengesang niet zoals Die schöne Müllerin of Die Winterreise een gesloten liederencyclus is maar een verzameling van zijn 14 laatste (of ‘zwanenzang’) liederen van hun eerste uitgever, vormt de reeks in het algemeen een bevredigend geheel dankzij de getoonde eenheid van stijl, zij het niet die van thematiek of stemming. Het gaat om liederen op tekst van Ludwig Rellstab, Heinrich Heine en Johann Seidl. Seidl was een dichter op wie Schubert vaak terugviel voor zijn somberste liederen en het is vreemd te bedenken dat alle betrokkenen in dit geval nog jonge mensen waren, geen van de dichters was ouder dan de jonge Schubert. De luisteraar kan zich nauwelijks onbewust blijven van een schaduw of tenminste een onaardse sluier die over zelfs de gelukkigste liederen – zoals Die Taubenpost – zweeft.

 

Achtergronden

Kort na Schuberts dood in 1828 stuurde zijn broer Ferdinand een bundel van 13 liederen op teksten van Rellstab en Heine naar de Weense muziekuitgever Tobias Haslinger. Deze bracht ze in twee bundels uit, maar voegde de zetting van Seidls Die Taubenpost toe om te ontkomen aan het ongeluksgetal dertien. Niet alleen getuigt de titel voor de reeks van sentimentaliteit, maar ook van een goed commercieel inzicht.

De enige relatie die bestaat tussen de liederen op tekst van Rellstab en Heine is, dat ze alle werden voltooid gedurende de uitzonderlijk vruchtbare laatste zomer van Schuberts leven, waarna het bekoorlijke, grillige Die Taubenpost van Seidl voor een onverwacht, haast komisch slot zorgt. Geen wonder dat sommige vertolkers dat lied met een paar andere op tekst van Seidl eerder in de reeks plaatsen.

Wat Haslingers min of meer op toeval berustende cyclus wel fraai doet, is de luisteraar een duidelijke blik gunnen op Schuberts laatste hoogwaardige uitingen als liederencomponist, ook al is het materiaal hier vreemd samengeharkt. Het zestal liederen op tekst van Heine vertoont met zijn geïmpliceerde achtergrondverhalen en het haast obsessieve thema van onherstelbaar verlies tenminste nog een zekere eenheid, maar het zevental van Rellstab is onmogelijk onder een gemeenschappelijke noemer te brengen. De schilderingen reiken van Schuberts laatste impressie van een kabbelende beek in Liebesbotschaft, via zijn derde Ständchen (na de voorafgaande op tekst van Shakespeare en Grillparzer) met quasi gitaarbegeleiding tot de sombere scène Kriegers Ahnung en de twee grootse liederen over romantische vervreemding Aufenthalt en In der Ferne. Waar deze liederen bekende vaten met een andere klank vullen, vertegenwoordigen de Heineliederen die zijn ontleend aan Die Heimkehr uit diens Buch der Lieder een veel suggestiever, geconcentreerder en soberder stijlen een haast visionaire intensiteit. Hun gemeenschappelijke thema komt beter uit wanneer ze in de door Heine bedoelde en niet in de door Haslinger bedachte volgorde worden voorgedragen, dus respectievelijk eerst de nog optimistische tere barcarolle Das Fischermädchen,gevolgd door beide waterlandschappen Am Meer, Die Stadt, de door hallucinaties geteisterde liefde van Der Doppelgänger, Ihr Bild en tot slot dat brok Weltschmerz: Der Atlas. Sommige interpreten houden deze volgorde aan.

Bij die interpreten treffen we basbaritons, echte baritons, twee tenoren en verrassend genoeg ook een mezzo aan. Handicap van die laagste en hoogste stemmen is de noodzaak om de liederen te transponeren, wat hun karakter niet steeds goed doet.

Het uitermate brede expressiegamma van de 14 liederen uit Schwanengesang stelt zware eisen aan de expressiemogelijkheden van de zanger. Het is geen geringe opgave om zowel de onschuld uit Liebesbotschaft als de mengeling van zwierigheid en droefgeestigheid uit Abschied en de titanische uitdaging van Der Atlas plus het apocalyptische karakter van Der Doppelgänger  raak te typeren.

 

De opnamen

De discografische geschiedenis van Schwanengesang begon ooit met fragmentarische opnamen of een toevallige opname van één lied:

1929. Friedrich Schorr en Robert Jäger. EMI 566.154-2. (nr. 12)1932. Therese  Behr en Artur Schnabel. Pearl GEMMCDS 9272. (nr. 11 en 13)1937. Herbert Janssen en Gerald Moore. EMI 566.154-2. (nr. 2)1937/9. Gerhard Hüsch en Hanns Udo Müller. Preiser 89017 (nr. 4, 7, 10, 12-14)

Interessant, maar soms wat achterhaald of eigenzinnig klinkend materiaal dat hooguit in historisch perspectief de moeite waard is. In 1951 bracht Dietrich Fischer-Dieskau met Gerald Moore voor het eerst de zes Heineliederen op 78t. bijeen.

Het heeft tot 1954 geduurd voordat de eerste volledige opname van de cyclus door Hans Hotter en Moore in lp vorm werd gemaakt.

Het proces van eliminatie kan in zoverre worden vergemakkelijkt dat de registraties van Häfliger, Hemsley, Holl, Hotter/Parsons, Kutscherga, Luxon, Prey/Moore, Schreier/Olbertz, Schmidt en Volle niet ter beschikking stonden. Tot de onmiddellijke afvallers behoren verder de volkomen inadequate Kohn, de ambtelijke McMillan en de bijna karikaturale Van Dam.

Eens temeer is het de veelal onderschatte Hotter die bij de oudere vertolkers diepe indruk maakt. Wat bij hem vooral imponeert, zijn de lange legatobogen en de perfecte uitspraak en articulatie. Bij Hotter is het expressiegamma wat beperkt, hij is een introvert vertolker, maar dringt wel tot het wezen van de liederen door. Twee andere basbaritons zijn Shirley-Quirk en Terfel.

Het lukt Shirley-Quirk fraai om de verschillen tussen de niet ideaal voor één stemtype geschreven liederen te overbruggen: hij brengt meer dan anderen eenheid in verscheidenheid door bijvoorbeeld Ständchen, Abschied en Taubenpost wat te ‘versomberen’ en is beter in de zachtere passages dan in de luide, waar hij wat geforceerd klinkt. Het mooist slaagde het Heine contingent. Wie een geheel met ernstige ondertoon wenst, kan hier goed terecht.

Terfel zingt naar het lijkt gemakkelijker, meer vrijuit te zingen als ongeveer vijfentwintigjarige. Hij is ook spontaan en toont veel inzicht als wordt bij hem het Ständchen wat te gewichtig en Taubenpost nogal plechtig. Hoogtepunten bij hem zijn Der Atlas en Kriegers Ahnung. Zuiver vocaal levert hij een prachtprestatie.

Vervolgens komen we onvermijdelijk terecht bij Fischer-Dieskau die in een periode van dertig jaar uit zijn lange loopbaan vier complete versies van Schwanengesang afleverde. Te beginnen met een compilatie van EMI, bestaande uit verschillende (mono) opnamen die in de jaren vijftig van de vorige eeuw tot stand kwamen. Gevolgd door twee stereo opnamen met Moore, de eerste voor EMI (1962), de tweede voor DG (1972) en daarna afrondend nog een keer met Brendel voor Philips (1983).

Met al zijn bekende – geprezen zowel als veroordeelde – eigenschappen van intelligentie, intense verbale en muzikale bedoelingen, tekstoverdrijving heeft hij zijn ontwikkelingsgang van enthousiast en nog betrekkelijk onschuldig interpreet via de geleidelijk vergaarde diepere inzichten uit de middenperiode tot de ingetogen subtiliteiten van de laatste versie met een geleidelijk kleiner en droger wordende stem geboekstaafd. Het is interessant om die ontwikkeling te volgen door lied na lied in die vier opnamen onderling te vergelijken. De oudste opname toont het meeste frisheid en charme, de versie uit 1972 heeft neurotische trekken met nodeloos ‘geschreeuwde’ frasen, teveel typisch F.D. ‘geblaf’ en teveel staccato. Het inlevingsvermogen van Brendel als begeleider ten spijt, werd de laatste opname van de zanger feitelijk te laat in zijn carrière gemaakt. Zodat met een geringe marge zijn lezing uit 1962 toen de zanger ongeveer veertig was het mooist is.

De opname uit 1972 van Gérard Souzay kwam helaas te laat voor deze prachtige Franse zanger die zo volmaakt de Duitse liedkunst beheerste. Jammer dat hij met een veto verhinderde dat zijn op jongere leeftijd gemaakte opnamen werden (her)uitgegeven. Zijn toon is dof en droog, zijn interpretatie is haast autistisch en zijn technische wapenrustig vertoont hiaten. Testament heeft met deze uitgave de kunstenaar geen dienst bewezen.

Ondanks een fraai Ständchen en een haast in trance gezongen Ihr Bild is de interpretatie van Prey met zijn houterige begeleider Hokanson weinig geslaagd. Het altijd wat huiligere, soms slaapverwekkende timbre van de zanger maakt Liebesbotschaft, Das Fischermädchen en Taubenpost moeilijk verteerbaar; In der Ferne heeft te lijden onder eindeloze ritardandi.

Skovhus als hoge bariton heeft het voordeel dat hij een stel liederen in de oorspronkelijke toonaard kan zingen, maar hij blijft nogal aan de buitenkant der materie en legt vaak teveel nadruk op medeklinkers ten koste van de lange klinkers. Soms, zoals in Der Atlas, Ständchen en Fischermädchen ontaardt dat in een soort semi parlando. Overtuigen doet hij slechts incidenteel.

Dat is ook het geval bij Holzmair; al gauw wordt de aandacht vooral getrokken door de geweldig beeldende begeleidingen van Cooper, Schubertvertolkster bij uitnemendheid. Holzmairs ook weer wat klaaglijke, tenorachtige stem helpt ook niet echt. In het laag spreekt de stem onvoldoende aan (probeer Aufenthalt, Der Atlas en Der Doppelgänger). Het is alles te eenkleurig en te weinig intens.

Qua stemmiddelen is Bär een stuk beter toegerust met zijn aangename en innemende bariton. Vooral in de liederen met een wat lichtere toets – Abschied, Ständchen – hier eerder gepassioneerd dan charmant - Fischermädchen – overtuigt hij sterk, maar ook Am Meer en Die Stadt slaagden heel mooi. Een in-menselijke voordracht met een karakteristiek gevoelig zowel als dramatisch karakter.

Quasthof imponeert met een sterk emotioneel geladen vertolking van de hele reeks liederen. Met een fraai, warm timbre en haast de uitspraak van een op de toneelschool gevormd Duits acteur geeft hij de teksten gestalte, maar zijn voordracht is niet steeds consistent en verraadt soms bijna gemaniëreerde trekjes. Voor de techniek en de toon van de zanger moet men het grootste respect hebben. Stijlgevoel toont hij ook te over en niets is in zijn interpretatie aan het toeval of twijfel onderhevig. Voorbereiding en realisatie laten in dat opzicht geen wens onvervuld. Maar het eindresultaat verraadt wat veel berekening; de frasering verloopt haast te continu, maar echt doorleefd wil het niet klinken. Prachtig gedaan en in laatste instantie toch niet honderd procent bevredigend.  Zeyen behoort niet tot de begeleiders topklasse.

Feitelijk is het merkwaardig dat deze liederen, die Schubert oorspronkelijk voor de tenorligging componeerde zo door lage stemmen zijn geannexeerd. Er zijn slechts drie tenoren die zich erover ontfermen: Haefliger, Schreier en Güra. In 1985 was Haefliger, toch altijd al meer oratorium- dan liedvertolker – 66 en met alle respect te ver over zijn hoogtepunt om deze lastige cyclus nog tot een goed einde te brengen op Claves. Relatief beter was hij toen hij zich met Werba over deze materie ontfermde op een niet meer leverbare cd (DG 410.544-2).

Schreier die al ooit eerder voor DG met Olbertz een niet meer verkrijgbare opname maakte, blijkt de ideale vertolker van deze materie te zijn en dat waarachtig niet alleen omdat hij het voordeel heeft alles in de oorspronkelijke toonaard te kunnen zingen. En Schiff? Een in Schubert doorkneed pianist die echt met hem meezingt aan de vleugel. Probeer het zeldzaam lyrische Liebesbotschaft, het strelende Ständchen, het gracieuze Taubenpost, het extatische Frühlingssehnsucht en men moet zich gewonnen geven voor deze aanpak.

Maar de grootste verrassing komt van de mezzo Brigitte Fassbänder die feitelijk alle manlijke collega’s overtroeft met een dermate indringende reeks interpretaties dat de meeste anderen het nazien hebben. Ze springt tamelijk vrij om met ritme en dynamiek en is hooguit in de contemplatiever liederen soms wat te dramatisch en intens, maar in de liederen die getuigen van verlies en vervreemding weet ze volmaakt de kern te raken. Fischermädchen verleent ze al een ongelooflijke spanning, de in afwijkende volgorde gezongen Heineliederen hebben iets beklemmends, Ständchen krijgt ineens een echt erotische lading, Frühlingssehnsucht een haast uitputtend hysterisch karakter; Kriegers Ahnung is vol nostalgie, Aufenthalt eindigt met een wanhoopskreet. Ze is kernachtiger en forser dan menig rivaal en zorgt voor een bindende factor in de nooit als cyclus bedoelde reeks. Zoals een commentator noteerde: Fassbänder onthult de schedel en diens inhoud onder de huid en de haardos.

Heel bijzonder klinkt de enige andere vrouw die met een opname van de cyclus is vertegenwoordigd, de Franse alt Nathalie Stutzmann met haar heel aparte, androgyne, soms haast baritonale stem. Op zich interessant, maar haar voordracht is heel ongelijkmatig, ze vervalt soms in een soort Sprechgesang en haar begeleider ageert weinig subtiel en is steeds aan de luide kant, mogelijk een minder gelukkige opnamekwestie.

Onopvallend, zonder meer goed, maar niet bijzonder en markant genoeg is de inbreng van Christian Gerhaher met zijn debuut. Een zanger die nog nader zijn potentie moet laten blijken. Begin november 2003 trad in de Londense Wigmore Hall met zijn niet ideale akoestiek een bijzonder, maar naar blijkt heel hecht duo op: Matthias Goerne en Alfred Brendel. Met een speurende diepgraver als Brendel is het geen wonder dat het tweetal tot bijzondere resultaten komt, waarbij zowel aan de duistere als aan de lichtere aspecten recht is gedaan: het lijden uit Der Atlas, de misère uit Die Stadt en de verschrikking van Der Doppelgänger tegenover de ironie van Der Abschied. Heel indringend en levendig gedaan.

Veel waardering ook voor Werner Güra die in de tenorklasse Peter Schreier naar de kroon steekt met zijn fraaie, lichte stem, maar die de liederen nogal kalmpjes van de eenzijdig melancholieke kant benadert, maar wel profiteert van de heel goede begeleiding van Christoph Berner.

 

Conclusie

Omdat Schubert de betreffende 14 liederen in het tenorbereik noteerde, verdient een tenorversie eigenlijk de voorrang. In Liebesbotschaft kabbelt het beekje dan in de begeleiding meteen een stuk darteler. Als dat een criterium is, verdient de levendiger, genuanceerder Peter Schreier met een geringe marge boven de eveneens voortreffelijke, maar wat introverter Wener Güra.

Normaal gesproken hoort Schreier dus op de eerste plaats, vlak voor Güra als het om de tenoren gaat en op enige afstand bij de baritons gevolgd door Fischer-Dieskau (1962), Terfel, Bär en Shirley-Quirk met Hotter/Moore (1954) als waardevol, interessant alternatief. Maar de vreemde eend in de bijt, Fassbänder, doet absoluut niet hors concours mee, maar is in feite de suprème vertolkster hier. Het is naar haar dat deze verslaggever telkens het liefst weer terugkeert.

 

Discografie

1954. Hans Hotter en Gerald Moore. EMI 565.196-2.

1962. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. EMI 763.559-2, 566.146-2.

1972. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 415.188-2.

1972. Gérard Souzay en Dalton Baldwin. Testament SBT 21260.

1972. Tom Krause en Irwin Gage. Belart 461.590-2.

1976. John Shirley-Quirk en Steuart Bedford. ASV CDQ 6171.

1976. Thomas Hemsley en David Wilde. Amphion/Priory PHI CD 157.

1978. Hermann Prey en Leonard Hokanson. DG 453.678-2, Philips 422.243-2.

1983. Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel. Philips 411.051-2.

1985. Shura Gehrmann en Nina Walker. Nimbus NI 1781.

1985. Ernst Haefliger en Jörg Ewald Dähler. Claves 50-8506.

1986. Siegmund Lorenz en Norman Shetler. Capriccio C 10097, Berlin Classics 9317-2.

1989. Olaf Bär en Geoffrey Parsons. EMI 566.145-2.

1989. Peter Schreier en András Schiff. Decca 425.612-2.

1990. Brigitte Fassbänder en Aribert Reimann. DG 429.766-2.

1991. Bryn Terfel en Malcolm Martineau. Sain SCDC 4035.

1991. Peter Schreier en András Schiff. Wigmore Hall Live WHLIVE 0006.

1991. José van Dam en Valery Afanasief. Forlane UCD 16647.

1993. Kevin  McMillan en Lev  Natochenny. Marquis ERAD 151.

1994. Wolfgang Holzmair en Imogen Cooper. Philips 422.460-2.

1994. Bo Skovhus en Helmut Deutsch. Sony 66835.

1995. Ralph  Kohn en Graham Johnson. Priory PRCD 571.

1999. Michael Volle en Ulrich Eisenohr. Naxos 8.554663.

1999. Christian Gerhaher en Gerold Huber. Arte Nova 74321.75075-2

2000. Thomas Quasthoff en Justus Zeyen. DG 471.030-2.

2003. Matthias Goerne en Alfred Brendel. Decca 475. 6011.

2005. Nathalie Stutzmann en Inger Södergren. Calliope CAL 9359.

2006. Werner Güra en Christoph Berner. Harmonia Mundi HMC 901931.

Onbekende opnamedatum

Hans Hotter en Geoffrey Parsons. DG 474.006-2 (3 cd’s).

Benjamin Luxon en David Willison Chandos CHAN 10042.

Andreas Schmidt en Rudolf Jansen. Hänssler 98388.

Ernst Haefliger en Erik Werba. DG 410.544-2.

Robert Holl en David Lutz. Preiser 93402.

Erik  Kutschera en Graham Johnson. Kutschera 80052.

Hermann Prey en Gerald Moore. Philips 422.243-2, 422.939-2 (3 cd’s).

Peter Schreier en Walter Olbertz. DG 2530.469 (lp)