Verg. Discografieën

SCHUMANN: PIANOKWINTET

SCHUMANN: PIANOKWINTET

 

 Nadat hij de eerste tien jaar van zijn componisten bestaan had gewijd aan de piano – niet alleen zijn eigen instrument, maar ook dat van zijn beminde Clara – wijdde Schumann uit eigen aandrang en om zijn vleugels verder uit te slaan zich achtereenvolgens op de liedkunst (1840), het orkest (1841) en tenslotte in 1842 op de kamermuziek. Kort na elkaar schreef hij zijn pianokwintet en –kwartet; feitelijk werd alleen het kwintet, een pianoconcert in miniatuur, populair. Voor zijn tijd was het werk nogal modern, maar Mendelssohn loofde het. 

Achtergronden

Het is misschien wat merkwaardig dat Schumann zijn energie zo nadrukkelijk richtte op één muziekvorm tegelijk. In de jaren 1830 toen hij voortdurend strijd moest leveren met zijn toekomstige schoonvader Wieck die alternatieve plannen had met zijn hoogbegaafde dochter Clara, luchtte Schumann zijn hart in een reeks werken voor pianosolo, waaronder de Albumblätter, Arabeske, Bunte Blätter, Carnaval, Davidsbündler Tänze, Etudes symphoniques, Fantasiestücke, Kinderszenen, Kreisleriana, Noveletten, drie sonates en de Fantasie in C.Nadat hij in 1840 de toestemming van vader Wieck had gekregen om met Clara te trouwen, werden Schumanns lyrische gaven die haast niet onderdeden voor die van Schubert ontketend in hele reeksen liederen die hem later onsterfelijkheid zouden bezorgen. In 1841 richtte hij zijn aandacht op orkestrale en meer in het bijzonder symfonische muziek. Zijn Duitse erfenis bracht haast onherroepelijk met zich mee dat hij zich ook in grootschaliger vormen moest uiten hoewel hij primair een talent bezat voor miniaturen. Hij schreef wat we nu kennen als zijn eerste en vierde symfonie en een aantal andere prachtige, ofschoon niet onberispelijke werken.Het jaar daarop kwam de kamermuziek aan de beurt. Voor elke componist na Beethoven was het van vitaal belang dat hij goede strijkkwartetten kon schrijven en andere grootse werken voor kleine bezetting. Zo componeerde Schumann in dat jaar zijn drie enige strijkkwartetten en droeg deze op aan “mijn vriend Felix Mendelssohn Bartholdy”. Verder schreef hij het pianokwartet en het mooiste en beste van zijn kamermuziekwerken: het pianokwintet in Es op. 44. Het werk ontstond in misschien wel de gelukkigste levensfase van de componist. Op dat moment was nog geen sprake van de depressie die hem tenslotte tot zelfmoord zou drijven. In oktober 1842 had hij nog geen drie weken nodig om het werk af te maken. Het werd aan Clara opgedragen en zij nam uiteraard deel aan de eerste uitvoering. Die werd een groot succes en hielp bij het vestigen van Schumanns reputatie zoals nooit eerder een van zijn werken had gedaan en later nog zou doen. Bij de tweede uitvoering was Clara ziek en nam Mendelssohn op korte termijn haar rol over; hij moest de pianopartij min of meer onvoorbereid van blad spelen.Geïmponeerd als hij was door het kwintet suggereerde hij Schumann wel dat deze een wijziging zou aanbrengen in het derde deel, het scherzo, door er iets levendigers als tweede trio aan toe te voegen. Schumann gaf onmiddellijk gevolg aan dat verzoek en het resultaat is het werk zoals we dat tegenwoordig kennen. Het gaat om een van de fraaiste vondsten in een werk dat toch al getuigt van voortdurende inspiratie op het hoogste niveau.Er hoeft weinig twijfel aan te bestaan dat Schumann wilde wedijveren met Schuberts Forellenkwintet, maar er bestaat een cruciaal verschil tussen beide werken die wel hun zonnige karakter en hun afwisselende opgewektheid. Dit kwintet van Schumann is – misschien afgezien van Hummels pianokwintet op. 87 uit 1802 -  het eerste dat een belangrijk componist ooit schreef voor het traditionele, uit twee violen, altviool en cello bestaande strijkkwartet plus een piano. Schuberts Forellenkwintet heeft een contrabas in plaats van de tweede viool. Schumanns schrijfwijze klinkt daarom dichter, orkestraler. Hij houdt zijn pianist ook drukker bezig zonder daarbij het risico te lopen dat hij de strijkers overspeelt; de bas bij Schubert speelt een weinig assertieve rol. Maar in beide gevallen is wel sprake van een miniatuur pianoconcert.Toen Schumann eenmaal het ijs had gebroken, volgden andere componisten dankbaar zijn voorbeeld. De belangrijkste van hen was beslist Brahms met zijn prachtige pianokwintet in f, maar ook Dvorak en Franck schreven een van hun populairste kamermuziekwerken voor deze combinatie en Elgar had groot succes met zijn kwintet. Verder vallen nog te noemen Reger, Reinecke, Medtner, Martin, Ginastera en Bartók met uitingen in deze vorm.Schumanns werk begint heel vrolijk en meteen kunnen alle instrumenten aan de slag. De aanduiding Allegro brillante is eerder een aanduiding van de stemming dan van de snelheid. Elk van de vier halve noten aan het begin moet worden geaccentueerd en accentuering is een wezenskenmerk in het hele stuk, hoewel dat geen moment tot schrilheid leidt. Schumann klampt niet zo graag aan; de getoonde kracht is eerder een blijk van spiritualiteit dan van aandrang. Wat zo uniek is bij Schumann is dat hij tegelijk zo fel en lyrisch kan zijn. Nog opmerkelijker is dat waar bij de meeste andere componisten de piano in vergelijking met de strijkers wat kortademig klinkt omdat hij minder lang de toon kan aanhouden, bij Schumann de pianist juist de voorrang krijgt bij het introduceren en behandelen van zangerige melodieën. Zodat meteen na de uitbarsting aan het begin de piano een ingrijpend tweede thema inleidt dat door de eerste viool wordt overgenomen en hoewel de piano daarna terugtreedt in een meer begeleidende rol ontstaat nooit het gevoel dat de instrumenten tegen elkaar worden uitgespeeld. Iets wat men in een toch vrij concertante vorm wel zou verwachten. Hier draagt alles bij aan een doordringende warmte.In het tweede deel, in modo d’una marcia, speelt de eerste viool een melodie die maar al te gauw somber of spookachtig kan klinken, maar die geen van beide hoort te zijn. Geen van deze stemmingen past in dit werk en ook niet binnen de rest van het onderhavige deel, want na nauwelijks een minuut gaat de mars over in een dalende en zich weer verheffende melodie voor viool en cello die ons eraan herinnert dan Brahms, een vurig bewonderaar van Schumann, hier wordt gevleid. De mars keert terug en de tweede episode draagt de aanduiding agitato en bezit een hoekige figuratie van de piano en de vier strijkers unisono. Het markeert een gedaanteverwisseling van de mars in een lyrisch thema en de Brahmsachtige melodie keert in volle glorie terug.Het scherzo is een losjes jolige affaire; opwaartse pianoloopjes geven het voorbeeld aan de vier andere musici. Er zijn twee trio’s, het eerste lyrisch van aard en het tweede – op suggestie van Mendelssohn – jachtig en chromatisch van aard. De finale is een combinatie van de sonatevorm en de fuga, een “reizend en trekkend” deel naar het voorbeeld van Schubert om mee te beginnen, maar na een grote climax heeft Schumann een verrassing in petto: het allereerste thema uit het werk keert terug en krijgt een volledig fugatische behandeling. Daarna stampvoet iedereen naar huis. 

De opnamen

Te oordelen aan het grote aantal opnamen van dit kwintet en aan het hoge niveau dat ze tonen, moet het een niet al te moeilijk zijn er een succes van te maken. Maar die indruk kan bedrieglijk zijn. Een cruciaal punt is dat de vleugel en de strijkers gelijkwaardig moeten zijn in uitvoering èn opname. Gelukkig is in de catalogus nauwelijks een echt onbevredigende opname te vinden, maar onderlinge verschillen zijn er natuurlijk wel. En omdat het goede ook hier de vijand is van het betere komen behalve voor studie doeleinden de historische opnamen van Gabrilowitsch en Serkin niet zo gauw in aanmerking. Een uitzondering zou kunnen worden gemaakt voor Sanroma met het in 1938 opgerichte Primrose kwartet. De opname heeft te lijden onder oppervlaktestoringen van de 78t. originelen, maar hier zijn wel vier virtuozen aan het werk. Spontaniteit en temperament zijn de hoofdkenmerken van hun spel. Wie hun inzet hoort, is haast al verkocht. Toegegeven, ze ontspannen wat teveel en heel romantisch bij het tweede thema en tonen in het algemeen veel vrijheden in kwesties van tempo en frasering, maar dat was destijds usance en hoe dan ook: het musiceren doet geen moment gemaakt of gewild aan. Hoewel het kwartet geruime tijd niet samen had gemusiceerd en Sanroma een nogal exotische pianist is, gaat er in de samenwerking niets mis. Er heerst een fraai geven en nemen dat de kern vormt van het ideale kamer musiceren. Vandaar dat deze versie hors concours meedoet.Echte uitvallers bij de resterende versies zijn er niet. Tot de runners-up behoren met name Howard c.s. (Hyperion), Gulda c.s. (DG), Aller c.s. (Testament) en Bradburry c.s. (ASV).Het zou bepaald lèse-majesté zijn om Artur Rubinstein buiten beschouwing te laten (met Bernstein valt dat in dit geval wat makkelijker). Rubinstein was al relatief oud in 1966 toen de bewuste opname werd gemaakt, maar hij lijkt nog precies op de gepassioneerde doch gedisciplineerde romanticus die het beeld van Chopin schoonpoetste. Zijn Schumann spel is wel wat minder spontaan, ook al hebben zijn collega’s en hij een vliegende start met een precies juiste onderlinge balans. Ongelukkig genoeg plaatste RCA de musici in een niet zo gelukkig akoestisch milieu wat de firma (en Rubinstein) de nodige schade berokkende. Ongeveer halverwege het eerste deel is de batterij naar het schijnt al leeg, maar gelukkig hervinden de musici zich in het coda.In het tweede deel komt de vertolking gelukkig echt tot leven, zeker in het agitato gedeelte dat weer fraai in de mars overgaat: de altviool speelt het thema, de eerste viool zweeft daarboven, de tweede speelt ongeruste tremolandi en de piano davert in triolen door. Om zeker te zijn dat al deze elementen samen hun vereiste indruk maken is een zware opgave, die niet altijd lukt, maar hier wel. Het zorgt voor een moment van schrik zonder strijdig te zijn met het essentiële karakter van goedaardigheid dat dit deel beheerst. Dan komt het “Brahmsthema” weer in alle glorie terug en eindigt dit deel mooi sereen. Het derde en vierde deel zijn minder opmerkelijk, met name de finale heeft jammer genoeg een enigszins taai karakter.Wie op zoek is naar een uitstekende, in warme timbres opgenomen versie tegen een bespottelijk lage prijs hoeft niet verder te kijken dan Jenö Jando en zijn partners. Jando is zo ongeveer de huispianist van Naxos, hij vertolkt los en vast maar wekt slechts zelden de indruk dat hij niet geheel vertrouwd is met het uit te voeren werk, ook al peilt hij zelden de volledige diepten van het gespeelde. Op diepte komt het hier ook niet zozeer aan; het gevoel dat de schaal van het werk ondanks de heftige beginfrasen niet die van Brahms in een hemelbestormende bui is, lijkt van vitaal belang en veel ruimte is ook niet nodig voor zieleroerselen die vaak Schumanns specialiteit zijn. In zijn werken voor pianosolo vermeldt Schumann nogal vaak innig, maar daarvan is hier minder sprake, ook niet in het langzame deel.Het lijkt misschien dat bij Jandö en de zijnen van negatieve deugden sprake zou zijn, het tegendeel is waar en dat blijkt meteen aan het begin van het kwintet dat vol joie de vivre is. Die stemming blijft gehandhaafd. Waar andere ensembles over lekker ontspannen bij het tweede thema doen de Hongaren precies wat van ze wordt gevraagd. Dat omvat rallentandi en een più tranquillo waar menig ander ensemble geen aandacht aan schenkt. In het tweede deel is wel van enig understatement sprake, men vermijdt te nadrukkelijk iedere vorm van grafstemming. Maar op basis van de notentekst is dat vergeeflijk, zelfs in orde. Het derde deel slaagde het mooist met het eerste trio goed in tempo – een zeldzaamheid – en met een filigraan klankweefsel dat ook nogal uitzonderlijk is. De finale is dan weer wat te nadrukkelijk, maar niet ernstig genoeg om de pret te bederven.Een volgende aangename verrassing is de uitvoering door Thomas Rajna en het Alberni kwartet. Zij halen zo ongeveer al het mogelijke uit het werk zonder welgevoeglijke grenzen te overschrijden of de indruk te wekken dat ze expressieve frasen te veel uitbuiten. Het karakter van deze uitvoering wordt meteen de eerste seconden bepaald: op de een of andere manier slaagt dit team erin om de krachtige opening zowel assertief (elk accent wordt duidelijk geplaatst) en cantabile te laten klinken. Er heerst zo een sfeer van welbehagen. Niettemin worden wat belangrijke punten veronachtzaamd. Het begin van de doorwerking wordt gemarkeerd door een ruig dreigende reeks dalende octaven van de piano. Die hoeven niet nog eens te worden beklemtoond, maar hier worden ze bijna afgezwakt.Het tweede deel is precies zoals het hoort te zijn. De strijkers cultiveren precies de juiste, vrij droge toon; er daalt een zekere stilte over de muziek voordat Brahms zijn eerste duit in het zakje doet en wanneer hij dat voor de tweede keer doet, verraadt de moeiteloze eb en vloed wat aan zoveel andere uitvoeringen ontbreekt. Ook het derde deel is precies raak, maar de finale is een beetje een probleem omdat het een nogal academische indruk wekt. Voordat de fuga komt waarmee het werk eindigt, vormt de reeks enorme accoorden – sommige daarvan worden langer aangehouden – een mooi culminerend effect zonder dat de indruk wordt gewekt dat het stuk uit zijn voegen barst.De prijs voor de mooist klinkende opname komt toe aan DG met de versie van de Portugese Pires met haar levensgezel Dumay en anderen. Het wekt geen verbazing dat een poëtische, bevlogen pianiste als Pires met een heel muzikanteske, spontane uitvoering van het kwintet komt. Ze is niet bang om rubati te maken en de anderen volgen haar daarin willig; structuren zijn en blijven hecht. Op de tempokeus valt niets aan te merken Ook hier overheerst een gevoel dat het bewuste vijftal weloverwogen, maar toch met veel plezier en in zekere vrijheid musiceert. De heftige contrasten uit het eerste deel worden fraai uitgewerkt, het treurmars gedeelte uit het tweede deel wordt heel geconcentreerd aangepakt, waarbij de accoorden van het beginthema terecht een mysterieuze indruk wekken. Geen wonder dat dit een vertolking voor de eindronde is.De opname van het versterkte Beaux Arts trio werd in 1975 in het Concertgebouw gemaakt en de akoestiek is derhalve warm en groot; in dit geval is ook de niet-digitale klank een weldaad. De drijvende kracht achter het lang bestaande trio is pianist Menahem Pressler die zijn ensemble op bewonderenswaardige wijze bijna altijd tot een hoge mate van spontaniteit en animo weet te inspireren. Dat de kern van deze musici elkaar van haver tot gort kent, is ook van voordeel. Ze zetten het kwintet in op een manier die suggereert dat ze niets liever wensen dan juist dit werk te spelen, maar hun initiatief kent ook doel en richting, er ligt een groter concept aan ten grondslag. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de aanpak van de overgang naar de doorwerking, die imposant is, maar niet onheilspellend. De aanduiding brillante wordt niet zo duidelijk in acht genomen als in sommige andere vertolkingen. Ook het begin van het tweede deel is niet beter dan in de meeste andere interpretaties, maar het eerste tussenspel (de Brahms inzet) is uniek veerkrachtig, gelijkmatig en biologerend. Dat wordt op heel subtiele wijze gerealiseerd en is zo knap en uniek dat we iets dergelijks alleen bij Primrose ook aantreffen. Ook het contrast met het agitato gedeelte is heel sprekend. Het scherzo gaat hier sneller dan gewoonlijk, is echt rap en opwindend. En de finale? Die stelt allerminst teleur, is zelfs uniek als een monument van inzicht en tact. Het slot is overrompelend. Een verklanking vol élan vital.De in 1994 tijdens eigenlijk informele optredens in de Nijmeegse Vereniging gemaakte live opname van Martha Argerich en vrienden straalt een mate aan spontaniteit en musiceervreugde uit, die onder studio omstandigheden welhaast nooit wordt bereikt. Laat het verder maar aan de temperamentvolle pianiste over om in dit soort muziek het onderste uit de kan te halen. Verder commentaar is eigenlijk overbodig. Men luistert ademloos en gespannen naar deze enthousiaste, vitale, maar ook rijk genuanceerde en gevoelige verklanking, waarin alle facetten van het werk in het juiste daglicht worden geplaatst  

Conclusie

Een echte miskoop zal bij dit werk gelukkig niet optreden, ook niet voor wie kritisch luistert en oordeelt. Maar wie het neusje van de zal wenst, komt onvermijdelijk bij het drietal Argerich c.s. (EMI), Pires c.s. (DG) en Beaux Arts c.s. (Philips) uit. 

Discografie

Victor Aller met het Hollywood kwartet. Testament SBT 3063. 1955

 

Martha Argerich, Dora Schwarzenberg, Lucy Hall, Nobuko Imai en Mischa Maisky. EMI 555.484-2 (2 cd’s). 1994

 

Beaux Arts trio met Dolf Bettelheim en Samuel Rhodes. Philips 420.791-2, 456.323-2. 1975

Ensemble Aventure. Freiburger Musik Forum AM 1164-2.

Denise Benda en de Benda Musicians. Fono FCD 91010.

Leonard Bernstein en het Juilliard kwartet. Sony 62709 (2 cd’s). 1964

Suzanne Bradbury met het Silvestri kwartet. ASV CDQS 6217. 1996

Richard Burnett met het Fitzwilliam kwartet. Amon Ra CD-SAR 54.

Vincent Coq met het Manfred kwartet. Pierre Verany PV 798012. 1996

Jörg Demus met het Barylli kwartet. Millennium Classics MCD 80125. 1956

Philippe Entremont met het Alban Berg kwartet. EMI 555.593-2. 1985

Peter Frankl met het Lindsay kwartet. ASV CDDCA 728.

Ossip Gabrilowitsch met het Flonzaley kwartet. Biddulph LAB 072/3 (2 cd’s). 1927

Friedrich Gulda met het Hagen kwartet. DG 447.111-2. 1994

Endre Hegedüs met het Bartók kwartet. Hungaroton HCD 531560. 1993

William Howard met het Londens Schubert ensemble. Hyperion CDD 22008 (2 cd’s). 1993

Jenö Jando met het Kodaly kwartet. Naxos 8.550406.

Paul Komen met het Rubio kwartet. Globe GLO 5177. 1997

Alicia de Larrocha met het Tokio kwartet. RCA 09026-61279-2.

James Levine met het LaSalle kwartet. DG 435.071-2.

Jan Panenka met het Smetana kwartet. Supraphon 110367-2.

Maria João Pires, Augustin Dumay, Renaud Capuçon, Gérard Caussé en Jian Wang. DG 463.179-2. 1999

Menahem Pressler met het Emerson kwartet. DG 445.848-2. 1995

Thomas Rajna met het Alberni kwartet. CRD 3324.

Sviatoslav Richter met het Borodin kwartet. Teldec 0630-18253-2. 1994

Peter Rösel met het Gewandhauskwartet. Berlin Classics BC  9403-2. 1984

Artur Rubinstein met het Paganini kwartet. RCA 0902-63023-2. 1949

Artur Rubinstein met het Guarneri kwartet. RCA RD 85669. 1966

Jesus-Maria Sanroma met het Primrose kwartet. Biddulph LAB 052-53. 1940

Mihail Sarbu met het Quartetto academica. Dynamic DC-N27.

Rudolf Serkin met het Busch kwartet. Pearl GEMMCD 9275, Biddulph LAB 103. 1942

Claude Simon met het Lille kwartet. Pavane ADW 7276.

Pavel Stepan met het Smetana kwartet. Testament SBT 1119. 1966

Gabriel Tacchino met het Athenaeum-Enesco kwartet. Pierre Verany PV 797081. 1996

Uriel Tsachor met het Amati kwartet. Divox CDX 29201.

Stefan Vladar met het Artis kwartet. Sony 58954.

Christian Zacharias met het Cherubini kwartet. EMI 754.511-2 (2 cd’s).