Verg. Discografieën

TCHAIKOVSKY: SYMFONIE NR. 2, KLEINRUSSISCHE

TCHAIKOVSKY: SYMFONIE NR. 2, KLEINRUSSISCHE

 

Hoewel Tchaikovsky nooit een vurige of openlijk belijdende

Russische muzikaal nationalist was zoals Borodin of Rimsky-Korsakov, was hij wel geraakt door de nieuwe stroming en trekken daarvan zijn in zijn hele oeuvre terug te vinden. Heel duidelijk blijkt dat in zijn Tweede symfonie.

 

Achtergronden

De Symfonie nr. 2 ontstond in 1872 feitelijk tijdens en na Tchaikovsky’s meest nationale periode waarin hij de opera’s De Voyevoda (De lijfwachter, 1869) en De Oprichnik (De Gardesoldaat), 1874) schreef. Verder de Fantasie-ouvertures De storm (1873), Romeo en Julia (1869) beide naar Shakespeare en Francesca da Rimini (1876) naar Dante.

De symfonie ontstond tijdens een idyllische zomer die werd doorgebracht bij zijn getrouwde zuster Alexandra Davidova in Kamenko (Oekraïne) en werd in 1873 met groot succes in Moskou uitgevoerd. Als er al van invloeden sprake is, dan is die van Balakirev het sterkst. Die had namelijk in een werk als het ‘muzikale beeld’ 1000 Jaar voor een model gezorgd waarin volksmuziek mooi kon worden geïntegreerd in een symfonisch kader.

Tchaikovsky’s symfonie volgt dit patroon door te beginnen met een variant van de Oekraïnse volksmelodie ‘Aan de oevers van moeder Wolga’ (hoornsolo) die later verder wordt ontwikkeld. Maar het belangrijkste materiaal uit dit deel is oorspronkelijk.

Het tweede deel is nu eens geen lyrisch Andante, maar bestaat grotendeels uit een verwerking van de bruidsmars uit zijn onvoltooide opera Undine uit 1869 in Rondovorm, maar maakt ook gebruik van het Russische volksliedje ‘Spin, o mijn spinster’. Dat lied komt trouwens als arrangement voor in de ’50 Russische volksliederen’ voor pianoduet.

Het Scherzo en trio hebben veel te danken aan Borodin, maar ademen verder duidelijk de sfeer van balletmuziek door hun ritmische vitaliteit. Het Trio zou zo uit Doornroosje kunnen zijn. Grappig zoals het aan het eind in 2/8 wordt gespeeld door de houtblazers, terwijl het overige orkest de Scherzomuziek in 3/8 uitvoert.  Voor de Finale putte Tchaikovsky opnieuw uit de Oekraïnse volksmuziek; hij gebruikte het lied ‘De kraanvogel’ voor een reeks briljante variaties. Uit waardering voor de krachtige stimulansen die de Oekraïnse volksmuziek de componist gaf, kreeg het werk de door Nikolai Kashkin, een vriend van de componist bedachte bijnaam “Kleinrussisch”, een begrip dat in de negentiende eeuw gangbaar was voor de regio.

Opvallend aan deze symfonie is dat hoewel hij in de toonaard c-klein staat dat hij geheel is gevrijwaard van de elders nogal eens in beeld komende morbide trekken. In het algemeen is het karakter van de muziek lichter en expressiever dan in de andere vijf symfonieën. Het presto coda eindigt dan ook in een stralend C-groot.

In 1879 herzag de componist het werk omdat hij er niet tevreden mee was (in de periode na zijn Derde en Vierde symfonie) en deze laatste versie is de meest gehoorde.

De belangrijkste wijzigingen werden in het eerste en derde deel aangebracht en verder is vooral sprake van een ‘enorme coupure’ van 150 maten (ongeveer twee minuten muziek) in de finale wat de proporties van dit deel waarschijnlijk ten goede komt. De componist vernietigde die originele partituur, maar deze kon worden gereconstrueerd vanuit de partijen.

Op 12 februari 1881 klonk de herziene vorm voor het eerst in St. Petersburg

De opnamen

Hier worden we weer geconfronteerd met de gebruikelijke dilemma’s. Een aantal van de hieronder opgesomde opnamen is uit de roulatie geraakt, andere zullen slechts moeilijk verkrijgbaar zijn en helaas veel overgeblevene kunnen alleen in ‘bulk’, samen met de andere complete of bijna volledige set worden gekocht. Het is dan maar wat men er voor over heeft met mogelijke doublures. Het makkelijkst hebben het degenen die voor het eerst aan de symfonieën van Tchaikovsky beginnen en behoefte hebben aan een volledige uitgave.

Gelukkig geldt wat dit betreft dat een goede uitvoering van de Tweede bijna steeds kan worden geëxtrapoleerd naar de rest.

De enige die de oerversie uit 1872 uitvoert, is Geoffrey Simon. Het gaat om een heel goede, gedegen verklanking die profiteert van een uitstekende Chandos klank.

Wat interessant dat er twee opnamen zijn van Igor Stravinsky als dirigent van een werk dat hem kennelijk na aan het hart lag. Van zijn beide uitgaven is de klankmatig fraai gerestaureerde uit Los Angeles het mooist. Naar verwachting geeft Stravinsky heldere no-nonsense vertolkingen erg op de man af zonder ingeslopen sentiment.

Leon Goossens (uitermate saai) en Dimitri Mitropoulos kunnen we met een liefdeloos snelle aanpak onmiddellijk vergeten. Stukken interessanter als altijd is Sergiu Celibidache die in 1948 in Berlijn nog een en al vitaliteit uitstraalde. Merkwaardig dat er een korte coupure in de opname voorkomt, vlak voor het slot van de finale.

Bij Hans Swarowsky valt de Slavische inslag van de interpretatie op, maar verder klinkt de muziek nogal stug en niet ideaal vloeiend. Een geval apart was altijd al Thomas Beecham met zijn haast onmogelijk trage tweede en derde deel en – erger – de forse coupure in de finale. Tot hier toe ging het om mono opnamen die hooguit interessant zijn voor historisch geïnteresseerde muziekliefhebbers.

Met Carlo Maria Giulini treden we de stereowereld binnen. Het gaat om een vurige, elegante en toch subtiele uitvoering van topklasse ware het niet dat ook hier de finale volkomen ongerechtvaardigd coupures heeft.

1965 was een rijk oogstjaar met liefst twee voortreffelijke dirigenten bij hetzelfde Londense orkest aan de slag: Igor Markevich en Antál Dorati. Het werd een kwestie van baas boven baas. Hoe Markevitch ook precisie en gloed combineert in een vrij lichtvoetige interpretatie, Dorati profiteert al meteen van de betere ‘Living Presence’ klank met veel presence en een volmaakte orkestbalans van Mercury (zie daarover de rubriek Fonografie Techniek). Hij pakt de muziek stevig, maar steeds stijlvol aan en het orkest voldoet virtuoos aan zijn wensen (Scherzo!). Tal van mooie details springen in het oor.

Tijdens zijn korte, maar hevige opnameloopbaan schitterde de Roemeen Constantin Silvestri vooral met zijn vaak fascinerende, maar ook erg eigenzinnige visie. Behalve in het gejachte Scherzo waaraan de tweede herhaling ontbreekt, houdt hij zichzelf aardig in toom en zorgt in de tamelijk rustige finale voor mooie momenten.

Een helder lichtpunt plaatst Jevgeny Svetlanov meteen in de eerste van zijn twee opnamen. Hier zijn alle wezenlijke elementen uit deze symfonie in de juiste dosering verenigd: gevoel voor proporties, spontaniteit, Slavisch gevoel en temperament. Mooi zoals hij het langzame deel uitspint en het Scherzo scherpte geeft. Dertien jaar later herhaalde hij de vrijwel onveranderde opvatting tijdens een tournee in Japan met hetzelfde orkest (nu onder de naam Staats Symfonie orkest van de Russische federatie). De opname werd gemaakt door een Japans team van Pony Canyon en klinkt zeer verzorgd. In deze ‘live’ opname wordt met nog meer engagement gespeeld.

Het Scherzo vormt het hoogtepunt bij Leonard Bernstein; als show van virtuoos orkestspel en efficiënt musiceren is zijn opname de moeite waard, maar vergeefs zoekt men naar echt engagement. Ongewoon voor deze meestal behoorlijk geëngageerde dirigent.

Stukken overtuigender en liefdevoller gaat Claudio Abbado in zijn eerste Londense opname te werk. De muziek klinkt jeugdig, lucide, zangerig en waar nodig fel. Zeker in de eerste drie delen behoort hij tot de meest overtuigende dirigenten; in de finale sleept alleen het tweede thema enigszins. Dast niveau werd later in de tweede opname uit Chicago bij lange na niet gehaald, ook niet in de andere daar door de dirigent opgenomen Tchaikovskysymfonieën. Hier klinkt alles neutraal, afstandelijk, maar wordt tenslotte echt gediskwalificeerd door de ondermaatse opname met schrille strijkers en geforceerde koperblazers.

Ook van Kurt Masur beschikken we over twee opnamen, de ene uit Dresden in de DDR tijd, de andere uit zijn vaste standplaats Leipzig na de Wende. Van de twee klinkt die uit Dresden het warmbloedigst met een geweldig blazerscorps en meest idiomatisch. Deze opname heeft het bezwaar dat hij al te direct klinkt en heel wat bandruis laat horen. In de tweede opname lijkt de spanning voor een groot deel te zijn weggevloeid. Alleen in het Scherzo leeft de verklanking even op.

Wie van Mstislav Rostropovitch een volkomen congeniale interpretatie zou verwachten, zal enigszins worden teleurgesteld. Erg innemend klinkend beide begindelen nog niet, wat vooral jammer is van het Andantino. Het Scherzo is hierna wel een feest, net als de uitbundige finale, maar dat komt wat laat.

Groter is de teleurstelling over Riccardo Muti die nogal arrogant en met het nodige uiterlijk vertoon over de typische kenmerken van deze symfonie heen wandelt zonder de essentie voldoende te raken.

Jaren ervaring hebben geleerd dat Bernard Haitink vermoedelijk deelneemt met een goudeerlijke, gewetensvolle en zeer toegewijde vertolking die naar het bedachtzame en erg serieuze neigt. Matigheid lijkt zijn credo. Zo pakt het ook uit. Aan (overtuigings)kracht mankeert het niet en de finale is een ware energie explosie. Voeg daarbij natuurlijk prachtig verzorgd orkestspel en de mooie akoestische ambiance van het Concertgebouw – succes verzekerd.

Herbert von Karajan kwam pas vrij laat in zijn loopbaan tot het opnemen van Tchaikovsky’s eerste drie symfonieën. Hij leidt zijn Berlijnse orkest heel gedisciplineerd naar een hoogst, bij vlagen haast té welluidende, maar ook fijnzinnige, doch enigszins zware en haast in schoonheid stervende interpretatie die alleen in het Scherzo wat tam overkomt. Hoorn en fagot verlenen extra Russisch karakter aan het langzame deel. De felle finale is een mooie uitsmijter,

Als een openbaring verscheen medio 1980 de complete reeks symfonieën (dus inclusief de Manfred) van Mariss Jansons, toen nog chef in Oslo. De dirigent zorgt hier voor een vooral directe, vrij lichte, frisse, veerkrachtige en charmante realisatie waarin soms wat kleine ingrepen in de partituur opvallen; die veroorzaken wat lichte wijzigingen in dynamiek van bepaalde instrumenten of zorgen voor een extra paukenroffel. De finale is heel uitbundig met een scheut adrenaline tot slot

In 1964 had Lorin Maazel alle symfonieën van Tchaikovsky (net als die van Sibelius) al eens in Wenen opgenomen. Het resultaat was de moeite waard, maar niet uitzonderlijk zodat het niet jammer is dat het uit de catalogus is verdwenen. Zijn tweede aanval, nu uit Cincinnati, klinkt niet alleen een stuk beter, maar is ook interpretatief veel geëngageerder en treffender. Hooguit had het langzame deel wat meer gloed mogen hebben.

In het gezelschap der besten en interessantsten kunnen Andrew Litton, Gerard Schwarz en Leonard Slatkin weinig potten breken. Routine op redelijk niveau is niet voldoende.

Interessanter is wat hierna Joeri Temirkanov laat horen. Al doende vestigt hij de aandacht op menig mooi detail en zo zorgt hij in een fraai concept voor louter aangename verrassingen.

Als cyclus in geheel stuitten de uitvoeringen van Mikhail Pletnev op nogal gemengde reacties. De nrs. 4-6 hadden immers een vrij laag soortelijk gewicht. Maar in nr. 2 worden hoge troeven uitgespeeld. Het orkestspel – met prachtige soli – getuigt van grote klasse en de dirigent besteedt veel aandacht aan alle wezenlijke ingrediënten. Dat alles op heel idiomatische, anti-Sovjet haast aristocratische wijze. De finale wordt enigszins ongewoon vrijwel tot het hoogtepunt. Maar ook verschijnt Tchaikovsky hier als een ware cosmopoliet.

Wie zoals Vladimir Válek de vrijheid neemt om in het eerste deel 72 maten te schrappen, plaatst zich alleen al daardoor buiten serieuze deelname.

Nee, dan veel liever Neeme Järvi die afgezien van een  tweede deel dat wat aan de snelle kant is louter moois in een zeer verdedigbare opvatting laat horen. Het Scherzo heeft hier echt wat balletmatigs en de Oekraïnse thema’s komen mooi uit de verf. Goed gedoseerde climaxen zorgen voor opwindende momenten. De aanpak is levendig, uiterst verzorgd, vol gloed en treffende momenten. Daarbij komt een superieure klank van de SACD opname.

 

Conclusie

 

Misschien juist wanneer men de latere standaarduitgave bezit kan het interessant zijn het oeralternatief van Simon bij de hand te hebben.

Verder is het hier niet zo dat één duidelijke ‘winnaar’ kan worden aangewezen. Wie kiest voor Jansons, Svetlanov 2, Dorati, Abbado (DG), Pletnev, Haitink of Järvi is het beste en veiligste af.

 

Discografie

 

1940 New York filharmonisch orkest o.l.v. Igor Stravinsky. NYPO NYP 9701.

 

1941 Cincinnati symfonie orkest o.l.v. Eugene Goossens. Beulah 1PD11.

 

1946 Minneapolis symfonie orkest o.l.v. Dimitri Mitropoulos. Archipel ARPCD 1032.

 

1948 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Sergiu Celibidache. Urania URN 22108.

 

1952 Orkest van de Weense Staatsopera o.l.v. Hans Swarowsky. Tuxedo TUXCD 1066.

 

1953 Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. Sony SMK 87875

 

1953 Los Angeles filharmonisch orkest o.l.v. Igor Stravinsky. Pristine Audio PASC 101.

 

1964 Weens filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. Decca 635.342 (lp).

 

1956 Philharmonia orkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. EMI 586.531-2 (2 cd’s).

 

1965 Londens symfonie orkest o.l.v. Igor Markevitch. Philips 446.148-2 (2 cd’s).

 

1965 Londens symfonie orkest o.l.v. Antál Dorati. Mercury 475.626-1 (5 cd’s).

 

1966 Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Constantin Silvestri. BBC Legends BBCL 4182-2.

 

1967 Russisch Staatsorkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. Melodiya MELCD 10.00194, Regis RRC 1267.

 

1967 New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. Sony SM5K 87987 (5 cd’s).

 

1968 Philharmonia orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 429.527-2.

 

1969 Dresdens filharmonisch orkest o.l.v. Kurt Masur. Berlin Classics BC 2472.

 

1976 Londens filharmonisch orkest o.l.v. Mstislav Rostropovitch. EMI 519.493-2 (5 cd’s).

 

1977 Philharmonia orkest o.l.v. Riccardo Muti. EMI 767.314-2 (4 cd’s), Brilliant Classics  99792 (7 cd’s).

 

1977 Concertgebouworkest o.l.v. Bernard Haitink. Philips 442.061-2 (6 cd’s).

 

1979 Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 463.774-2 (8 cd’s).

 

1982 Londens symfonie orkest o.l.v. Geoffrey Simon. Chandos CHAN 10041.

 

1984 Chicago symfonie orkest o.l.v. Claudio Abbado. Sony 82876-88807-2 (8 cd’s).

 

1985 Oslo filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. Chandos CHAN 8460.

 

1986 Pittsburgh symfonie orkest o.l.v. Lorin Maazel. Telarc CD 82011.

 

1989 Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Andrew Litton. Virgin 561.893-2 (6 cd’s).

 

1990 Academy of St. Martin-in-the-Fields o.l.v. Neville Marriner. Capriccio 492481(5 cd’s).

 

1990 Gewandhausorkest Leipzig o.l.v. Kurt Masur. Warner 2564-63781-2 (10 cd’s).

 

1990 Russisch Staatsorkest o.l.v. Jevgeny Svetlanov. Emergo EC 3628-2, Warner 2564-69424-3 (5 cd’s).

 

1990 Royal philharmonic orkest o.l.v. Joeri Temirkanov. RCA 82876-55781-2 (6 cd’s).

 

1992 Seattle symfonie orkest o.l.v. Gerard Schwarz. Delos DE 3087.

 

1992 Pools Nationaal Omroeporkest o.l.v. Andrew Leaper. Naxos 8.550488.

 

1993 St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA 09026-68045-2.

 

1995 Russisch filharmonisch orkest o.l.v. Samuel Friedmann. Arte Nova 74321-30484-2.

 

1995 Russisch nationaal orkest o.l.v. Mikhail Pletnev. DG 449.967-2 (5 cd’s).

 

1996 Noors Omroeporkest o.l.v. Ari Rasilainen. Finlandia 3984-22835-2.

 

2004 Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. BIS SACD 1418.

 

2005 Praags Omroeporkest o.l.v. Vladimir Válek. Supraphon SU 3862 (4 cd’s).

 

Met onbekende opnamedatum

 

…. Pools Nationaal omroeporkest o.l.v. Antoni Wit. Naxos 8.505022 (5 cd’s).