Verg. Discografieën

VIVALDI: STABAT MATER

 

VIVALDI: STABAT MATER

 

De meeste kerkmuziek van Vivaldi is logischerwijze niet geschreven voor praktische doeleinden in het Venetiaanse Ospedala della pietà maar voor kerken in Rome en Brescia.

Het gaat hier steeds om werken voor solostem(men) en orkest en ze dragen steeds de typisch Vivaldiaanse kenmerken: onstuimige energie naast  tere, zij het soms wat hoekige lyriek, een levendige interactie met verbale beelden en in enkele gevallen ook een voor die tijd verrassend radicalisme, namelijk de bereidheid om de muziek tot op het bot te ontvetten en deze vervolgens vanuit deze eenvoudige elementen opnieuw op te bouwen.

 

Achtergronden

 

Vivaldi schreef en substantieel aantal werken voor solostem; het beroemdste daarvan is wel het eerste, het Stabat mater in f RV 621 dat hij in 1712 niet – zoals lang werd aangenomen - voor de kerk van de Oratorische orde, maar voor de Filipenzische Santa Maria della pace kerk in Brescia schreef. Zowel zijn vader Giovanni Battista als hij speelden daar als violist in 1711 en hij ontving 20 lire 4 soldi als betaling voor het Tabat mater dat daar in de lijdensweek 1712 voor het eerst werd uitgevoerd. 

De tekst is waarschijnlijk in de dertiende eeuw geschreven door een Franciscaner monnik – Jacopone da Todi en paus Innocentius III worden ook genoemd - en behelst een meditatieve jammerklacht van de maagd Maria aan de voet van het kruis en wordt gevolgd door de verteller die vraagt om haar mededogen te delen om zo in het paradijs te komen.

Het is opvallend dat Vivaldi slechts ongeveer de helft van die tekst gebruikt, in tegenstelling tot tijdgenoten als Alessandro Scarlatti, doch slechts tien van de twintig coupletten om er zo een geschikt kort werk van de maken voor een Vesperdienst. Het accent komt daarmee geheel te liggen op Maria’s weeklacht, terwijl de persoonlijke gevoelens van de verteller pas in de laatste, korte deeltjes aan bod komen. Dat langzame tempi mineur toonaarden overheersen, is logisch; Minder gebruikelijk is dat de muziek van de coupletten 1-4 geheel wordt herhaald in nr. 5-8 wat bijdraagt aan een hymne achtige structuur.

Vivaldi omlijst die selectie met de meest doorleefde en oprechte muziek. De solopartij werd geschreven voor een hoge mannenstem (een falsettist of een castraat), begeleid door strijkorkest. Veel van het pathos is afgeleid uit de fraaie interactie tussen – in het op één na laatste couplet bijvoorbeeld, waar de ruwe hoekigheid van de gepunteerde inleiding door de strijkers wordt gevolgd door een legato frase van de solist, ‘Eia Mater’ (O Moeder) voordat de strijkers opnieuw inzetten, doorsarrend onder die stem. Dat gedeelte wordt gevolgd door een vuriger agerend gearpeggieerde figuur van de strijkers die nu wordt geëvenaard door een forser legato van de solist. Dit alles leidt dan tot een betrekkelijk vreugdevol (en fugatisch) ‘Amen’ waarmee het werk besluit. Het orgel speelt een belangrijke rol in het werk.

Tot 1927 sluimerde Vivaldi’s vocale oeuvre in de archieven, maar toen werden deze composities uit de Foà verzameling door de Nationale Bibliotheek in Turijn gecatalogiseerd. In 1939 organiseerde de Accademia musicale Chigiana in Siena een week met muziek van Vivaldi en daar klonk 20 september na ruim twee eeuwen weer voor het eerst. Maar dan wel in een nogal excentrieke uitgave van de componist Alfredo Casella, die in 1941 in druk verscheen.

 

De opnamen

 

Wie overweegt om in een opname van Vivaldi’s Stabat mater te investeren, zal eerst moeten beslissen voor welke stemsoort wordt gekozen: altus, sopraan of mezzosopraan. De opname van Aafje Heynis was helaas niet beschikbaar. Dat geldt ook voor die van Nathalie Stutzmann en Lyudmilla Ivanova. Omdat de versie van Casella lang de uitvoeringspraktijk domineerde, hoeven we niet rouwig te zijn dat er geen cd’s op basis van zijn ‘mishandeling’ meer voorhanden zijn. Wie daar toch een indruk van wil krijgen, kan proberen de opname van Margaret Bence uit 1967 in handen te krijgen. Een typisch voorbeeld hoe het niet moet: bovendien grof, jachtig, ongenuanceerd.

De pech van de meer dan adequate Hongaarse Livia Budai is dat het orkest minder goed raad weet met barokstijl en dat de opname een flodderig continuo en een te luid orgel laat horen.

Feitelijk de eerste opname die de muziek recht deed, komt in 1975 van James Bowman. Er wordt heel stijlvol gezongen en Hogwood toont veel feeling voor de muzikale achtergrond en de tekstduiding. Enigszins tweeslachtig is wat Helen Watts – prachtige, maar te grote en romantische stem – en de te gewichtig doende Malgoire in de volgende opname laten horen.

Dan liever countertenor Gérard Lesne die de geest van de muziek veel raker treft in een contemplatieve verklanking. De begeleiding is kleinschalig met zeven instrumentalisten. Wie nog kans ziet om deze onbekende, officieel ingetrokken Harmonic opname te bemachtigen, is goed af. Een andere Franse countertenor, Henri Ledroit, brengt het er stukken minder goed vanaf. Als verontschuldiging kan gelden dat het om een ‘live’ opname gaat. Maar de bibberende, ruwe zangvoordracht is eigenlijk onacceptabel en Malgoire, die zich hier weliswaar deels herstelt van zijn vorige poging, is ook geen toonbeeld van passende aanpak.

Dat de opname van de Italiaanse Caterina Calvi in een kerk werd gemaakt, lijkt in principe mooi, maar er is teveel verdoezelende galm en de zangeres heeft moeite met trillers. Slechte geluidskwaliteit bepaalt het negatieve eindoordeel.

Komen we in Amsterdam met Jochen Kowalski die mooiere prestaties leverde dan hier. Hij zingt soms regelrecht vals, met teveel vibrato en ook teveel in operastijl. Dirigent Negri had een grote reputatie als (theoretische) Vivaldi expert, maar maakt die in de praktijk niet waar met deze slordige, onnauwkeurige begeleiding door het toenmalige Concertgebouw kamerorkest. Een haastklus als schnabbel?

Ook iemand als Nigel Short komt met een niet in goede conditie verkerende, want eveneens bibberige stem niet tot het verlangde niveau. Jammer eigenlijk, want hier is de begeleiding wel erg goed.

Een veel te bedachtzame aanpak en een onbevredigende opnamebalans maken dat ook Charles Brett al gauw uit de race verdwijnt.

Met zijn opname van het Stabat mater vestigde Andreas Scholl in 1995 Definitief zijn grote reputatie en het is niet moeiljk om te horen waarom. Hij beschikt over een prachtig heldere en krachtige stem die hij op intelligente wijze inzet en verleent het werk daarmee een van natuurlijke gratie vervulde eenvoud. Het strijkorkest had misschien wat contrastrijker kunnen begeleiden, beschikt echter over de volkomen juiste stijlopvatting en het is een zegen dat ieder spoor van sentimentaliteit is gemeden.

Op ongeveer gelijk niveau als Scholl beweegt zich die andere bekende altus, Michael Chance. Hij profiteert van een uitstekende begeleiding door Trevor Pinnock. Beiden zorgen voor een hoogst welsprekende en genuanceerde uitvoering met een hoge gevoelswaarde. De trillers van Chance en de sfeertekening door Pinnock zorgen voor toegevoegde waarde,

Ook de volgende uit Engeland stammende opname van Robin Blaze is op een assertiever wijze de moeite waard en overtuigt evenzeer. Maar wie een warme echte altstem de voorkeur geeft – zoals schrijver dezes – wordt optimaal bediend door Sara Mingardo met haar ontroerende voordracht; Rinaldo Alessandrini put de begeleiding heel diep in al zijn geledingen uit en wekt echte ontroering. Na het voorgaande is hier sprake van een groot lichtpunt.

Des te meer valt de Amerikaanse lezing van de oppervlakkige, ongeëngageerde David Daniels hierna tegen. Het lijkt wel of de anders zo betrouwbare Biondi hierdoor ontmoedigd is want ook hij haalt niet alles uit de partituur.

Wat beter vergaat het de Canades groep rond Marie-Nicole Lemieux en Lamons Tafelmusik maar de zangeres staat hoorbaar vocaaltechnisch niet ver genoeg boven de materie terwijl Lamon en de haren nu juist wel heel mooie dingen laten horen.

Een volgende tegenvaller komt van Matthew Best die een veel te vrolijke, nogal luchthartige toon aanslaat; Monica Huggett lijkt zich daaraan aan te passen met haar nogal zwierige begeleiding. Alles mooi gedaan, maar niet getuigend van een juiste opvatting.

Een aangename verrassing komt vervolgens van Carlos Mena met zijn donkere countertenor; zijn voordracht is niet feilloos, maar ademt de juiste geest en hij wordt in die sfeer heel mooi begeleid door Pierlot. Waar Best te vrolijk was, overdrijft Jakub Burzynsky naar het sombere en duistere. Veel echt gevoel toont hij niet en de versieringen die hij toepast zijn danig overdreven. Een persiflage is dit haast en een mooi voorbeeld hoe het niet moet.

Wie hoop dat de altstem van Marion Newman het kan opnamen tegen die van Mingardi, wacht een teleurstelling. De toon is mooi, maar de aanpak is te nuchter, te ongevoelig en de begeleiding tilt het geheel niet naar een hoger niveau.

 

Conclusie

 

Bij de vrouwelijke solisten gaat de voorkeur heel uitgesproken naar Mingardo; bij de manlijke gaat het tussen Scholl en Blaze met Chance als derde waardevolle optie. Nogal bijzonder is ook Mena, iemand om voorzichtig te proberen.

 

Discografie

 

1960? Aafje Heynis met I Solisti di Milano o.l.v. Angelo Ephrikian. EMI 767.211-2.

 

1967. Margaret Bence met het Stuttgarts Pro Musica orkest o.l.v. Marcel Courand. Vox 115843-2 (2 cd’s).

 

1975. Livia Budai met koor en het Franz Listzt kamerorkest o.l.v. Frygyes Sándor. Hungaroton HRC 074.

 

1975. James Bowman de Academy of ancient music o.l.v. Christopher Hogwood. L’Oiseau Lyre 414.329-2.

 

1977. Helen Watts met het Engels Bach festival orkest o.l.v. Jean-Claude Malgoire. Sony SBK 48282.

 

1988. Gérard Lesne met Il seminario musicale. Harmonic HCD 8720.

 

1989. Henri Ledroit met La grande Écurie du roy o.l.v. Jean-Claude Malgoire. Solstice SOCD 160.

 

1989. Caterina Calvi met het Concerto kamerorkest o.l.v. Robert Gini. Nuova Era 6877.

 

1989. Nathalie Stutzmann met de Moskouse virtuozen o.l.v. Vladimir Spivakov. RCA RD 60240.

 

1990. Jochen Kowalski met het Concertgebouw kamerorkest o.l.v. Vittorio Negri. Philips 462.170-2.

 

1991. Nigel Short met het Ex cathedra kamerorkest o.l.v. Jeffrey Skidmore. ASV CDGAU 137.

 

1993. Charles Brett met Musica antiqua, Toulon o.l.v. Christian Mendoze. Pierre Veraney PV 794033.

 

1994. Catherine Robin met Les violons du roy, Quebec o.l.v. Bernard Labadie. Dorian DOR 90.196.

 

1995. Andreas Scholl met Ensemble 415 o.l.v. Chiara Banchini. Harmonia Mundi HMC 90.1571, HMC 80.1571, HMX 90.1726.

 

1995. Michael Chance met English Concert o.l.v. Trevor Pinnock. Archiv 453.428-2, 463.042-2 (2 cd’s).

 

1996. Lyudmila Ivanova met het Musica viva kamerorkest o.l.v. Samuel Friedmann. Arte Nova 74321-49697-2. 

 

1998. Robin Blaze met King’s Consort o.l.v. Robert King. Hyperion CDA 66799.

 

1999. Sarah Mingardo met Concerto italiano o.l.v. Rinaldo Alessandrini. Naïve OPS 30367.

 

2001. David Daniels met Europa galante o.l.v. Fabio Biondi. Virgin 545.474-2.

 

2003. Marie-Nicole Lemieux met Tafelmusik o.l.v. Jeanne Lamon. Analekta FL 23171.

 

2003 Matthew White met het Arion ensemble o.l.v. Monica Huggett. Early Music com EMCCD 7757.

 

2004. Carlos Mena met het Ricercar consort o.l.v. Philippe Pierlot. Mirare MIR 9968.

 

2004. Jakub Burzynski met La tempesta. BIS CD 1426.

 

2005. Marion Newman met het Arcadia ensemble o.l.v. Kevin Mallon. Naxos 8.557852.

 

Met onbekende opnamedatum

 

….. Gabriela Benackova met de Virtuosi di Praga o.l.v. Martin Sieghart. Discover DICD 920.256.