Verg. Discografieën

WALTON: BELSHAZZAR'S FEAST

WALTON: BELSHAZZAR’S FEAST

 

Toen William Walton begon te componeren aan het vrij revolutionaire koorwerk dat het stof van de steeds zieltogender geworden Engelse koortraditie blies, had hij reeds de reputatie van een wilde jongeman, een buitenbeentje in de Engelse muziek. Dat was deels het gevolg van het feit dat hij in de jaren twintig van de 20e eeuw een tijdlang samenwoonde met de broers Osbert en Sacheverell Sitwell in het trendy Chelsea waar hij hun verfijnde sfeer van culturele wereldwijsheid absorbeerde welke hij in hun Londense kring aantrof.

 

Achtergronden

Terug in Oldham, zijn geboorteplaats, stuitte hij op heel wat gefronste wenkbrauwen; dat verblijf in die mondaine wereld paste helemaal niet voor een gedegen noordelijke knaap als hij. De publicatie en uitvoering van een werk als Façade aan het begin van de jaren twintig deed zijn reputatie daar ook weinig goed. De muziek die Walton daarvoor schreef was afwisselend jazzy en verdroomd en diende om de declamatie van “experimentele” gedichten van de artistiekerige zus Edith van de Sitwell broers te begeleiden. Het geheel ademde de atmosfeer van decadente schetsen met een behendig ontwijkende Parijse invloed. Walton zelf trok zich echter niets van die kritiek aan. Zijn Altvioolconcert uit 1929 bevestigde zijn positie als belangrijk componist en gaf hem voldoende zelfvertrouwen om de kritiek uit conservatieve hoek te pareren.

Met zijn Belshazzar’s Feast zorgde hij voor een openlijke krachtmeting. Het idee om een koorwerk te schrijven kwam niet van Walton zelf. Het werd aangedragen door Edward Clark, de toenmalige muziekdirecteur van de BBC; deze was een vurig aanhanger van de jonge componist. Walton besefte dra wat een goede gedachte dit was. De koorfestivals in Engeland vormden uitgebreide, monumentale relicten van het Victoriaanse cultuurleven; ze waren ook de bastions van de Engelse muzikale traditie die hij zonodig wilde bestrijden door hun poorten te bestormen.

Dat lukte hem, maar het ging niet zonder slag of stoot. Om te beginnen lapte Osbert Sitwell een tekst op die was gebaseerd op het bijbelse thema van Belsazar, de laatste koning der Chaldeeën en de heerser uit het Oude Testament wiens genotzuchtige regering over het koninkrijk Babylon eindigde met een bloedbad, verval en goddelijke vergelding. Zo’n bijbels gegeven - in dit geval uit het boek Daniël - deed het tenslotte altijd goed bij zo’n koorfestival. Maar het verzorgen van de bijpassende muziek was een stevige klus voor Walton. Hij had er bijna twee jaar voor nodig en er zijn verhalen over het feit dat hij wel zeven maanden tobde over de passende toonzetting van een enkel woord (“Gold”).

Maar tenslotte was het werk in 1931 af. Een uitvoering zou plaatsvinden op het driejaarlijkse festival in Leeds later dat jaar. Thomas Beecham, de eerste dirigent van dat festival, was voornamelijk met andere werken bezig en dus droeg hij het nieuwe stuk over aan Malcolm Sargent. Deze leidde de eerste uitvoering 8 oktober 1931. Die leidde tot een enorm succes. Zo had Engelse muziek nooit eerder geklonken: gedurfd, brutaal, riskant en tomeloos. Walton had het ineens gemaakt.

Natuurlijk waren er ook twijfelaars. Sommigen veroordeelden het werk vanwege zijn “heidense” karakter. Anderen vonden de ontketende bijna duizelingwekkende eruptieve energie teveel van het goede. Maar niets kon de verovering van de internationale podia door Belshazzar verhinderen. Sargent maakte zich het werk als het ware eigen en voerde het waar hij maar kwam uit: in Brussel, Wenen, Boston, Australië. Overal werd het gunstig ontvangen en het werk kreeg de reputatie van het beste Engelse koorwerk sinds Elgars Dream of Gerontius.

Maar ondanks het enorme succes van Belshazzar schreef Walton nooit meer iets vergelijkbaars. Het was alsof hij zelf inzag dat de bijzondere aard van de uitdaging die hij hier was aangegaan niet voor herhaling vatbaar zou zijn. Er volgden nog twee symfonieën, veel filmmuziek en – na de Tweede Wereldoorlog – nog wat kamermuziek. Maar Belshazzar bleef zijn grootste troef en hoewel het best mogelijk is om sommige bezwaren te delen van degenen die niet gelukkig zijn met het hier en daar showachtige karakter van het werk en de morele onnaspeurbaarheid daarvan, is het nogal pedant om de blijvende status van het stuk als een van de meesterwerken van de Engelse koorliteratuur te ontkennen. Erg ontroerend is het dan waarschijnlijk  niet, maar provocerend en diep verankerd pakkend is het des te meer.

De muziek van Belshazzar is heel eclectisch. Echo’s van Elgar, Ravel, Händel en Stravinsky, maar ook van het Gregoriaans uit de Middeleeuwen zijn goed herkenbaar in de partituur; ze demonstreren in welke mate de jonge Walton een groot aantal invloeden assimileerde gedurende zijn jonge jaren als koorjongen en goeddeels als autodidact werkende componist.

Toch draagt het werk duidelijk een eigen stempel, met name in de zeer gevarieerde en complexe schrijfwijze voor het dubbelkoor dat gedurende de ontwikkeling van het werk zo’n belangrijke invloed heeft bij het vertellen van de geschiedenis. Verder is daar een enorm orkest met veel slagwerk plus een orgel.

Structureel bezien bestaat het werk uit drie hoofdgedeelten, hoewel het ’t beste kan worden ondergaan als een continu stuk van 35 minuten lengte. Het eerste deel begint met de duistere voorspelling van de verbanning van het Joodse volk naar Babylon (“Thy sons that thou shalt beget, they shall be taken away”) en gaat peinzend over in de plechtige klacht van de bannelingen (“By the waters of Babylon, there we sat down, yea we wept”). De solist zet een lied vol herinneringen in (“If I forget thee, O Jerusalem”), waarna de steeds geagiteerder wordende Joden de vernietiging van Babylon voorspellen (“O daughter of Babylon, who art to be destroyed”).

In het tweede deel wordt verhaald van de enorme rijkdommen van het corrupte koninkrijk en het gigantische feest dat koning Belsazar voor zijn vazallen organiseert terwijl Cyrus’ leger voor de poorten ligt. De bijbehorende muziek munt uit door grote kleurigheid en rijkdom. Dan verschijnt de ontlichaamde mensenhand die op de muur schrijft: Menê Menê, Tekel Perês: geteld gemeten, gij zijt toegeteld, aan de Meden; gewogen, gebersten: uw koninkrijk is toegewogen aan de Perzen. Belsazar sneuvelt en zijn koninkrijk wordt verdeeld.

Deel 3 komt zwierig tot leven in een sproeiregen van orkestdetails en lawaaierige koorbijdragen. Met de uitgelaten Joodse hymne over de ruïnes van Babylon – slechts onderbroken door een korte terugblik (“The trumpeters and pipers are silent”) – wordt vervolgens climax op climax gestapeld op een manier die doet denken aan de Babyloniërs op hun ergst voordat een vuist vol orkestakkoorden het werk op enthousiasmerende, maar niet erg subtiele manier afsluit.

 

De opnamen

Belshazzar’s Feast is een groot werk dat in grote gedeelten veel lawaai maakt. Veel van de indruk die het maakt hangt af van wat Waltons tijdgenoot Herbert Howells bestempelde als “het eeuwenoude stemgeluid”. Het is verleidelijk om te beweren dat elke opname van het werk die niet profiteert van eersteklas geluid meteen al in het nadeel is. Zeker voor iemand die voor het eerst gaat kennismaken met het werk is dit een geldig argument.

Maar het komt ook op andere dingen aan. Op een goed koor met name. De koorpartijen uit Belshazzar mogen dan niet meer zo veeleisend zijn als vroeger, maar ze zijn allesbehalve simpel. Gecontroleerde kracht, uithoudingsvermogen maar ook gevoeligheid zijn hier vereist. Een goed orkest is eveneens onontbeerlijk. De schrijfwijze voor de orkestinstrumenten gaat die van een gangbare “begeleiding” ver te boven. Die instrumenten moeten kracht bijzetten en kleur verlenen aan belangrijke momenten, zoals bij “Praise ye” en het griezelige, angstaanjagende relaas “Writing on the wall”. Het mankeert ook niet aan lastige ritmen en balansproblemen. Bovengemiddeld goede musici zijn hier noodzakelijk. Tot slot is daar de bariton solist. Zijn rol is maar kort, maar wel cruciaal voor de toon van de hele interpretatie; elk blijk van generaliserende krachtpatserij kan het evenwicht verstoren in een werk dat zorgvuldig moet worden afgewikkeld wil het zijn kruit niet te snel verschieten.

Een slimme, capabele dirigent zal dat voorkomen. Als zo vaak is hij het die tenslotte bepaalt of het werk meer is dan de som der delen. In Belshazzar is dat een zware opgave. Gelukkig zijn er onder de diverse opnamen tenminste vier waarbij dit het geval is; deze kunnen een sieraad zijn voor elke goedgevulde discotheek met meer dan alleen ijzeren repertoire.

Ondanks het succes van het werk in het internationale concert circuit blijkt dat er slechts een beperkte markt is voor dit koorwerk. Dat geldt met name voor de muziekwereld buiten Engeland. Menige opname raakt vrij kort na verschijning alweer in de vergetelheid.

Net zomin als dichters als regel de beste voordrachten van hun poëzie geven, zijn componisten lang niet altijd de beste dirigenten van eigen werk. Maar Walton blijkt een gunstige uitzondering te zijn en zijn weergave van Belshazzar uit 1943 behoort tot zijn beste prestaties op cd. De geluidskwaliteit is goed voor die tijd, hoewel  de dieptewerking en de dynamiek natuurlijk gering zijn. Maar de uitvoering zelf heeft iets onthullends. Vooral omdat het geheel ontbreekt aan een gedetailleerde woordschildering en aan overdreven aandacht vragen voor het detail zoals dat in zoveel moderne uitvoeringen het geval is onder het motto: goede interpretatie.

Wel aanwezig is een heerlijk vrije behandeling bij het scheppen van sfeer en een expressieve vrijheid welke het mogelijk maakt dat subtiliteiten van stemming en kleuring aan het oppervlak komen; niet zelden wordt de muziek elders geplet tot een soort monochrome bleekheid.

Kies bijvoorbeeld Waltons duizelingwekkend orgiastische weergave van “Feast”, de verdroomde klaaglijkheid van het begin of de adembenemende weergave van “Slain!” door Dennis Noble (de bloeddorstigste ooit). Zelfs het laatste deel schijnt in deze opvatting muzikale rechtvaardiging te vinden en lijkt niet te lang. Walton zorgt hier voor een klein wonder door te zorgen voor een soort verontrustend effect in plaats van de luisteraar te verpletteren onder klankmassa’s. Wie de matige geluidskwaliteit accepteert, wacht een bijzondere belevenis.

Meer dan een kwart eeuw scheidde de avond waarop Malcolm Sargent de première van dit koorwerk dirigeerde en de dag waarop hij in 1958 daarvan een opname maakte. In de tussenliggende tijd had hij veel vertolkingen van het werk gegeven en dat is hier te horen. Net als Walton kent hij de risico’s van oververhitting bij deze licht ontvlambare muziek. Hij herschept het werk en hij geeft het zodanig met veel zorg en raffinement vorm dat de aandacht van de luisteraar steeds geboeid blijft. Zijn solist, James Milligan, is de beste op cd. In “Babylon was a great city” blijkt hij in staat om een uitzonderlijke combinatie van gevoelens te communiceren: enerzijds de trots over de rijkdom en de materiële verworvenheden van zijn koninkrijk en anderzijds de angstige voorgevoelens dat een ramp, de vernietiging aanstaande is. Zijn voordracht van de “Writing” episode is huiveringwekkend – angstaanjagend en met ontzag vervuld zonder enig blijk van melodrama. Alleen al hiermee toont hij aan een groot kunstenaar te zijn. Het Huddersfield koor kennen we van Waltons eigen opname; eens temeer is het voor koorleider Herbert Bardgett belangrijker om de vocale bijdragen meer als brede, grootse gebaren in te brengen dan als subtiele, uitgelichte details die uiteindelijk de grote lijnen verstoren. Deze tweede keer lukt dat ongeveer even goed en deze versie van Sargent is in zoverre een nuttige actualisering van Waltons interpretatie, maar wel nog steeds in monogeluid.

Alweer uit 1961 dateert de enige echt Amerikaanse opname van Ormandy. Hier wordt meer enthousiasme dan fijnzinnigheid getoond, maar het resultaat is best pakkend met onder meer ook een robuuste inbreng van de solist Walter Cassel.

In het grote middenveld van de latere opnamen treffen we om te beginnen Richard Hickox aan met een uitgesproken fel-dramatische vertolking die voortreffelijk werd opgenomen. Een heel vitale affaire met een al even dramatisch zingende solist: David Wilson-Johnson, die zijn beste moment beleeft in het dreigende gedeelte van de schrijvende hand.

De verklanking van Litton heeft als handicap dat deze in de galmrijke ruimte van de kathedraal van Winchester werd gemaakt. Het werk lijkt daardoor nog grootschaliger dan het is, details gaan onder. Bryn Terfel is een imposante, alweer uitgesproken dramatische solist.

Zoals het een Engels label betaamt, besteedde Chandos veel aandacht aan het oeuvre van Walton. Natuurlijk mocht ook Belshazzar niet ontbreken. De uitvoering van dit werk werd toevertrouwd aan David Willcocks, een ervaren koordirigent die hier echter nogal teleurstelt. Dat begint met de opvatting over het werk, die eerder iets van een misvatting lijkt. De moeilijkheden openbaren zich al gauw met het nogal theatraal zingende Bachkoor – slordige frasering en een nogal knorrige, brokkelige weergave van een frase als “yea, we wept”. Dit lijkt symptomatisch voor een benadering die er sterk op is gericht om overdreven aandacht te besteden aan elk langskomend facet van de partituur wat ten koste gaat van de ontwikkeling van een bredere beeldvorming. Het betekent ook dat meteen aan het begin al teveel energie wordt verspild. Het “Praise ye” gedeelte klinkt onsamenhangend en als kakofonie, de kreet van het koor “Slain!” is op het vulgaire af en het slot van het werk lijkt geen eind te hebben met de ene valse climax op de andere gestapeld, terwijl hier de wet van de verminderende meeropbrengst meedogenloos toeslaat. Solist Gwynne Howells klinkt ook overspannen en heeft teveel vibrato. De opname zelf is fundamenteel wel goed, maar onderstreept door zijn levendigheid nu juist de tekortkomingen van de uitvoering.

André Previn was altijd een kampioen als pleitbezorger van Waltons muziek; zo is bijvoorbeeld zijn opname van diens 1e symfonie uit 1966 feitelijk nog altijd de beste. Hij maakte twee opnamen van Belshazzar. De eerste, voor EMI in 1971, de tweede, in eigen beheer door het Royal Philharmonic orkest uitgegeven, in 1985. In beide gevallen had hij een stevige greep op de totale vorm en structuur van de compositie. De eerste versie is wat uitdagender en energieker met bepaald jazzy trekken, maar bij herhaald gebruik overtuigt de tweede meer. Previn houdt zijn koor strak aan de teugel; de stijl van de koorzang is bij hem bepaald puntig, de dictie scherp, de hele “interpretatie” puntig. Goed werk van koorleider Laszlo Heltay. Maar dit gaat wel enigszins ten koste van de atmosfeer in de rustiger ogenblikken van het werk, met name in het eerste deel, hoewel daar een paar fraaie gevoelsuitbarstingen in voorkomen, bijvoorbeeld “If I prefer not thee” uit de klacht der Joden. Hetzelfde commentaar geldt voor de soli van Benjamin Luxon: deze zijn heel behoorlijk, ook al is zijn onvastheid soms irritant. En Previn zelf? Zoals gewoonlijk is zijn directie een toonbeeld van gevoel en helderheid, hoewel hij zich hier wat terughoudender toont dan eerder in zijn loopbaan. De klank is helder, zij het wat omfloerst bij grote geluidsvolumes.

De Amerikaanse dirigent Leonard Slatkin heeft al eerder duidelijk aangetoond dat ook niet-Engelse dirigenten volledig recht kunnen doen aan Britse muziek. Zijn beide RCA opnamen met de twee symfonieën van Elgar stonden daarvoor model; naast de eigen opnamen van Elgar waren er geen betere. Ook hier met Belshazzar is hij heel succesvol. Om te beginnen omdat de opname beter dan welke ook zo volkomen geïntegreerd en onthullend klinkt. Nu eindelijk is precies de achtstemmige zetting van “By the waters of Babylon” in al zijn melodielijnen te volgen en kan prachtig worden ondergaan hoe fraai Waltons woordschilderingen zijn waar de valse goden uitvoerig worden geprezen.

Natuurlijk kan zoveel helderheid en detail ook op negatieve wijze onthullend zijn. De verschillende secties van het Londens filharmonisch koor kunnen zo bijvoorbeeld aan een scherp oordeel worden onderworpen, met name in de dissonante en veelal rustige gedeelten uit het 1e deel. De zuiverheid is daar niet steeds gewaarborgd, maar over het geheel klopt alles goed. Koorleider Richard Cooke verwaarloost het detail niet, maar huldigt verder vooral de brede opvatting van zijn oudere voorgangers. Dat sluit prachtig aan op Slatkins energiek architecturale aanpak van het werk. De opeenvolgende delen zijn zorgvuldig in onderling evenwicht gebracht en nergens wordt grof uitgepakt. Wanneer het nodig is om de materie wat kracht bij te zetten, gebeurt dat fraai. Bijvoorbeeld kort na “Praise ye the Lords” waar de Bacchantische koorts wordt opgevoerd met de nodige orkestrale virtuositeit.

Ook elders zijn de vruchten te pukken van het feit dat hier een ervaren dirigent van symfonische muziek aan de slag is. Dat blijkt onder andere uit de vormgeving van de frasen van de lagere strijkers in de inleiding tot de klacht der Joden uit het 1e deel. Natuurlijk helpt de mooie opname daarbij ook. Verder is de balans tussen koor en orkest optimaal. Thomas Allen is niet zo groots als James Milligan, maar hij zingt zijn soli fraai en met nobel gevoel.

 

Conclusie

In wezen is waarschijnlijk Waltons eigen interpretatie nog altijd het mooist, los van overwegingen op het punt van authenticiteit. Maar onze opvattingen over koorzang en orkestspel blijken de afgelopen zeventig jaar wel wat te zijn veranderd. Het is vooral Slatkin die voor de mooiste, overtuigendste moderne versie zorgde, op enige afstand gevolgd door Previn en Litton.

 

 Discografie

Bryn Terfel met het BBC Symfonie koor en –orkest o.l.v. Andrew Davis. Teldec 4509-97868-2. 1994

Sherrill Milnes met het Schots nationaal koor en –orkest o.l.v. Alexander Gibson. Chandos CHAN6547. 1977

David Wilson-Johnson met het Londens symfonie koor en –orkest o.l.v. Richard Hickox. Eminence EMX 2225, HMV 572.836-2. 1988

Bryn Terfel met het Bournemouth symfonie koor en –orkest o.l.v. Andrew Litton. London 448.134-2. 1995

Michael Rippon met het Hallé koor en –orkest o.l.v. James Loughran. Classics for pleasure CD CPFSD 4754. 1973

Walter Cassel met het koor van de Rutgers universiteit en het Philadelphia orkest o.l.v. Eugene Ormandy. Sony 63039. 1961

Benjamin Luxon, het Brighton festival koor, het Londens Collegium musicum en het Royal philharmonic orkest o.l.v. André Previn. RPO Records CDRPO 7013, Carlton 30367-01862. 1985

John Shirley-Quirk met het Londens symfonie koor en –orkest o.l.v. André Previn. EMI 764.723-2. 1971

Stephen Roberts met de BBC Singers en het BBC symfonie orkest o.l.v. John Pritchard. BBC Records 15656-9162-2. 1984

Thomas Hampson met het Cleveland koor en het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 556.592-2. 1997

James Milligan, het Huddersfield koor en het Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. Malcolm Sargent. EMI 763.376-2.

William Stone met het Atlanta symfonie koor en –orkest o.l.v. Robert Shaw. Telarc CD 80181. 1988

Thomas Allen met het Londens filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA RD 60813.

Benjamin Luxon met het Londens filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Georg Solti. Decca 425.154-2.

Dennis Noble, het Huddersfield koor en het Liverpool filharmonisch orkest o.l.v. William Walton. EMI 763.381-2.

Donald Bell met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. William Walton. EMI 565.003-2 (4 cd’s). 1959

Gwynne Howell, het Bachkoor en het Philharmonia orkest o.l.v. David Willcocks. Chandos CHAN 8760. 1989