Verg. Discografieën

WEBERN: COMPLETE WERKEN

ANTON WEBERN: COMPLETE WERKEN

 

Het oeuvre van Anton Webern (1883-1945) de aforist en componist op zakformaat vormt op tweeërlei wijze een unicum. In de eerste plaats op basis van zijn bondigheid. Wanneer namelijk de 31 opusnummers achter elkaar worden gespeeld, neemt dat slechts een uitvoeringsduur van ongeveer drieëneenhalf uur in beslag. Gecompliceerder en dus uitgebreider raakt het complete programma wanneer ook postume en later teruggevonden ook alweer erg korte werken worden toegevoegd. Pas in 1978 boden Hans en Rosaleen Moldenhauer in hun Life and Works een wat duidelijker inzicht in het geheel. Dan komt men al gauw op een totaal van rond de zeven uur. In de tweede plaats op grond van de haast explosieve werking die uitging van zijn composities op de ontwikkeling van de muziek na 1950.

 

De werken

Opus 1. Passacaglia (1908) voor groot orkest.

Opus 2. Entflieht auf leichten Kähnen (1908) voor a cappella koor.

Opus 3. 5 Liederen uit “Der siebente Ring” van George voor sopraan en piano.

Opus 4. 5 Liederen (1908/9) op tekst van George voor sopraan en piano.

Opus 5. 5 Sätze (1909) voor strijkkwartet en (1929) voor orkest.

Opus 6. 6 Stücke (1911, herzien 1928) voor groot orkest.

Opus 7. 4 Stücke (1910) voor viool en piano.

Opus 8. 2 Liederen (1910) op tekst van Rilke voor mezzosopraan en 8 instrumenten.

Opus 9. 6 Bagatellen (1911/3) voor strijkkwartet.

Opus 10. 5 Stücke (1911/3) voor klein orkest.

Opus 11. 3 Kleine Stücke (1914) voor cello en piano.

Opus 12. 4 Liederen (1915/7) voor sopraan en piano.

Opus 13. 4 Orkestliederen (1914/8) voor sopraan en klein orkest.

Opus 14. 6 Liederen op tekst van Trakl (1917/21) voor sopraan, klarinet, basklarinet, viool en cello.

Opus 15. 5 Geistliche Lieder (1917/23) voor sopraan, fluit, klarinet, basklarinet, trompet, harp, viool en altviool.

Opus 16. 5 Canons (1923/4) voor hoge sopraan, klarinet en basklarinet.

Opus 17. 3 Volkstexte (1924/5) voor stem, viool, altviool, klarinet en basklarinet.

Opus 18. 3 Liederen (1918) voor sopraan, Es klarinet en gitaar.

Opus 19. 2 Liederen (1926) voor gemengd koor, celesta, gitaar, viool, klarinet en basklarinet.

Opus 20.  Strijktrio (1926/7).

Opus 21. Symfonie (1928) voor klarinet, basklarinet, 2 hoorns, harp en strijkkwartet.

Opus 22. Kwartet (1930) voor klarinet, tenorsaxofoon, viool en piano.

Opus 23. 3 Gesänge uit ‘Viae inviae” (1933/4) voor sopraan en piano.

Opus 24. Concert (1931/4) voor fluit, hobo, klarinet, hoorn, trompet, trombone, viool, altviool en piano.

Opus 25. 3 Liederen (1934) op tekst van Jone voor sopraan en piano.

Opus 26. Das Augenlicht (1935) voor koor en orkest.

Opus 27. Variaties (1935/6) voor piano.

Opus 28. Strijkkwartet (1936/8).

Opus 29. Kantate nr. 1 (1939) voor sopraan, koor en orkest.

Opus 30. Variaties (1940) voor orkest.

Opus 31. Kantate nr. 2 (1943) voor sopraan, bas, koor en orkest.

 

Werken zonder opusnummer in alfabetische volgorde

Blumengruß 1903 lied voor sopraan en piano.

Cellosonate op.posth. M 202 (1914), fragment.

Deutsche Tänze D. 820 van Schubert voor orkest.

Fragmente M 158 en M 159 (1911/2) voor piano.

Fuga (Ricercata) voor 6 stemmen uit Bachs Musikalisches Opfer voor orkest.

Heimgang in der Frühe lied.

Heiter lied.

Im Sommerwind M63 (1904) idylle voor groot orkest.

Kinderstück (1906) voor piano.

Kinderstück M 262 (1924) voor piano.

Klavierstück M 266 (1925) voor piano.

Langsamer Satz M78 (1905) voor strijkkwartet.

Langsamer Satz in c M116 (1904/5) voor piano.

Lied in G met 4 variaties (1904/5) voor piano.

3 Gedichte ohne Opusnummer I (1899/1903) voor sopraan en piano.

8 Frühe Lieder ohne Opusnummer I (1901/4) voor sopraan en piano.

3 Lieder ohne Opusnummer (1903/4) op tekst van Avenarius voor sopraan en piano.

5 Lieder ohne Opusnummer (1906/8) op tekst van Dehmel voor sopraan of bariton en piano.

4 Lieder ohne Opusnummer (1908/9) op tekst van George voor sopraan of bariton en piano.

4 Lieder ohne Opusnummer M 143/6 (1908/9)  op tekst van George. Voor sopraan en piano.

3 Orchesterlieder (1913/4) op tekst van Webern en George voor sopraan en klein orkest.

Quintettsatz in C (1907) voor piano en strijkkwartet.

Rondo in F M113 (1905) voor piano (fragment).

Rondo M 114 (1905/6) voor piano.

Rondo in d M 115 (1906) voor strijkkwartet.

Satz in C M112 (1905/6) voor piano.

Satz op. posth. M 278(1925/7) voor strijktrio.

5 Sätze (1909) voor strijkkwartet.

Schatzwalzer naar Strauss (1921) voor piano, harmonium en strijkkwartet.

Sonaten- Satz in c (1906) voor piano.

Strijkkwartet M79 (1905).

5 Stücke M29/33 (1904/5) voor piano.

11 Kurze Stücke M34/44 (1904/5) voor piano.

Stück in A M45 (1904/5); 2 versies, voor piano.

Stück in C M46 (1904/5) fragment, voor piano.

2 Stücke in a en G M75/6 (1899) voor piano.

Stück M277 (1925) in menuetvorm voor piano.

Stück M280 (1925) voor piano.

5 Stücke voor orkest op. posth. (1910/3).

3 Kleine Stücke (1913) voor strijkkwartet met sopraansolo.

2 Stücke (1899) voor cello en piano.

Thema in a met 20 variaties M22 (1904/5) fragment voor piano.

3 Themen in C, G en D (1904/5) voor piano.

 

Achtergronden

Dat Webern de theoretici en practici van de seriële muziek de weg wees, is onbestreden. Omstreden is echter in de discussie in welke mate de composities van Webern reeds volledig gevormde compositieprincipes echt aanwezig zijn, of slechts qua intentie. Een strijd die in menig opzicht herinnert aan die rond des keizers baard. Mede onder invloed van de componisten Boulez, Stockhausen en Nono die rond 1950 Webern ontdekten, werd de Oostenrijker tot een soort pilaarheilige verklaard.

Hoewel de componist intussen geheel is geïntegreerd als een der belangrijkste figuren uit de twintigste eeuwse muziek is zijn status nog steeds niet geheel gevrijwaard van ergernissen. Daartoe behoort vooral de onbevredigend verzorgde manier waarop zijn werk is gepubliceerd. Dat bemoeilijkt het muziekwetenschappelijke onderzoek en sticht nodeloos verwarring. Op de markt circuleren dubieuze uitgaven die ook hun neerslag vonden in de uitgaven van de muziekindustrie.

Net als Schönberg en Berg maakte Webern aanvankelijk nog deel uit van de laat negentiende eeuwse Oostenrijkse cultuur met Wenen als epicentrum. Progressieve kunst werd dominanter: bijvoorbeeld de architectuur van Loos, de beeldende kunst van Kokoschka, Klimt en Schiele, de literatuur van Musil, Schnitzler en Kraus. In de filosofie manifesteerde Wittgentein zich, in de psychologie Freud. Dat moet een aanmoediging zijn geweest voor jonge componisten om de grenzen ook te verleggen na Mahler en Richard Strauss.

Toen Schönberg en Webern in 1908/9 serieus begonnen te componeren was hun muziek qua intensiteit en moderniteit in de buurt van het expressionisme en kubisme van de toenmalige schilderkunst en van de poëzie en het drama waarin het minder aankwam op letterlijke betekenis en naturalisme dan op de weergave van extreme en psychologische toestanden.

Dat veranderde alles nogal drastisch na het einde van W.O. 1 onder invloed van de sociale en politieke gebeurtenissen. Tot op zekere hoogte weerspiegelt de muziek die veranderingen. Menig componist streefde naar een revolutionaire eenvoud en directheid om de muziek voor iedereen en niet alleen voor een elite toegankelijk te maken. Zelfs de componisten die sceptisch naar die ontwikkeling en zoveel radicaliteit keken, maakten zich los van de klassieke traditie, vermeden expressionisme en wisselden dat in voor koelere stemmingen en helderder klankweefsels.

In de jaren 1920 volgde Webern het voorbeeld van Schönberg door de twaalftoonsmethode te volgen; hij gebruikte die techniek in al zijn latere werk. Ieder stuk krijgt een toonreeks. Wanneer we bijvoorbeeld het aantal opeenvolgende noten in de reeks van C tot B als 1 tot 12 nummeren, volgt het thema van het tweede deel uit de Symfonie de reeks 6, 9, 8, 7, 11, 10, 4, 5, 1, 2,3, 12. Maar het gaat natuurlijk om veel meer dan de letterlijke herhaling van dat thema. Het gaat daarbij om kwesties als de combinatie van het thema met dezelfde reeks in kreeftgang, of het versmelten van groepjes van drie of vier noten tot akkoorden.

Maar veel belangrijker dan het uitpluizen van Weberns methodes is de openheid die deze bieden. De belangrijkste bedoeling van dit alternatief van de tonaliteit was een manier van componeren waarbij geen enkele noot, geen enkel interval prominenten of belangrijker dan een ander(e). In de praktijk zijn echter ongelijkmatigheden van verschillende aard moeilijk te vermijden. Dit betekent dat twaalftooncomposities ook bepaalde beslissingen vergen over hoe de overeenkomsten tussen bepaalde vormen van een toonreeks het beste kunnen worden benut.

In het geval van Webern kan het resultaat het beste worden omschreven – en beluisterd – als motivisch, met heel korte muzikale vormen en gebaren die in voortdurend gevarieerde vorm terugkeren. Webers echte 12-toons composities, zoals bijvoorbeeld de Symfonie op. 21, zijn in het algemeen minder expressionistisch dan zijn vroegere werken zoals op. 6. Maar ze zitten eveneens vol met gebalde emotionele lading. Die Symfonie kent slechts twee heel korte delen en vergt slechts een handjevol uitvoerenden. Daarmee toont hij zich geheel wars van laatromantische conventies.

Weberns latere werken getuigen van het soort ethos dat we kennen van de abstracties van het neoclassicisme maar steeds zonder de fundamentele principes van Schönbergs werk te schenden. De componist vond het nogal cynisch aandoende werk van Stravinsky, Ravel en anderen naar het populistische neigen. In politiek opzicht was Webern een conservatief, een toegewijde echtgenoot en een patriottische nationalist. Maar zijn grootste toewijding gold de natuur, de bergen, bloemen en planten die hem van inspiratie voorzagen. In 1945 kwam hij vlak na W.O. 2 op tragische wijze om het leven ten gevolge van een verdwaald schot van een Amerikaanse soldaat.

 

De opnamen

Orkestwerken

Twee dingen vallen vooral om te beginnen op bij een inventarisatie van Weberns werk op cd. In de eerste plaats dat zijn volledige oeuvre nog in geen enkele uitgave is gebundeld, zodat men moet sprokkelen om het bijeen te garen. In de tweede plaats dat de omlooptijd (verkrijgbaarheid) van teveel opnamen zeer beperkt is. Na een paar jaar verdwijnen heel wat opnamen spoorloos uit de catalogi zonder dat (goedkope) heruitgaven de zo ontstane leemtes vullen. Een derde, onvermijdelijke factor is het feit dat mee ten gevolge van hun bondigheid heel wat werken van Webern opduiken in verzamelprogramma’s met andere, meest twintigste eeuwse muziek zonder daarvan de hoofdschotel te vormen.

De eersten die zich serieus inzetten voor Webern en dan met name voor de orkestwerken waren Pierre Boulez, René Leibowitz en Hans Rosbaud, wat later gevolgd door Robert Craft. Craft volbracht destijds voor CBS (in de lp tijd) het kunststukje dat hij elk van Weberns opusnummers ‘verkeerd’ interpreteerde omdat hij wezenlijke aspecten miste. Het is dus geen gemis dat die opnamen nooit zijn heruitgegeven.

Hoe ‘volledig’ de Sony- en DG uitgaven blijkt meteen al uit het verschil tussen de 3 cd uitgave van Sony die alleen de ware opusnummers bevat plus een kleine keuze uit de transcripties (met 3u 45’ 43" speelduur) en de 6 cd dito van DG (met 6u19’13”). En daarmee is ook bij DG niet van echte volledigheid sprake.

Toch zijn beide uitgaven rond Boulez van eminent belang. Bij Sony treffen we bijvoorbeeld Webern als dirigent van het Omroeporkest Frankfurt aan waar hij in december 1932 zijn bewerking van Schuberts Deutsche Tänze D. 820 uitvoerde. Boulez had voor zijn eerste onderneming uit de periode 1967/72 het Londens symfonie orkest ter beschikking en verder het Juilliard kwartet, violisten Isaac Stern en Daniel Majeske, cellist Gregor Piatigorsky, pianist Charles Rosen, het Alldis koor, de sopranen Heather Harper en Halina Lukomska, bariton Barry McDaniel, klarinettisten Colin Bradbury en Robert Marcellus, saxofonist Abraham Weinstein en gitarist John Williams. Een eerdere Franse Vega lp van Boulez met de Symfonie, beide Cantates en de Liederen op. 8 is hier buiten beschouwing gelaten.

De tweede aanloop van Boulez uit de periode 1992/6 is vollediger en klinkt beter. Ditmaal had hij de beschikking over zijn op dit repertoire toegespitste Ensemble InterContemporain. Het Berlijns filharmonisch orkest, het Emerson kwartet, violist Gidon Kremer, cellist Clemens Hagen, de pianisten Eric Schneider, Oleg Maisenberg, Pierre-Laurent Aimard, Krystian Zimerman en Gianluca Cascioli, de sopranen Christiane Oelze en Françoise Pollet, mezzo Mary Ann McCormick, bariton Gerald Finley, en de BBC Singers.

Opnieuw zijn hier alle werken met opusnummers verenigd, nu aangevuld met een behoorlijk deel van de werken – vaak jeugdcomposities – waarvoor blijkbaar geen uitgever was te vinden. Met het klimmen der jaren is Boulez een wat minder assertief vertolker geworden, wat bijvoorbeeld ook merkbaar is aan de door de band genomen wat langzamer tempi bij DG dan bij Sony. Een paar teleurstellingen zijn haast onvermijdelijk: de wat povere geluidskwaliteit van de pianobijdragen van Zimerman, de wat kleurloze, minder geëngageerd klinkende vertolkingen van de arrangementen van Bach, Schubert en Weberns op. 5 Er slopen ook een paar slordigheden in bij de bijdrage van het Berlijns filharmonisch (ongelijke pizzicati in de Passacaglia en de Orkestvariaties. Hoogtepunten zijn er gelukkig ook, bijvoorbeeld de geweldig spannende climax in op. 6/4, het Strijktrio, de Symfonie.

Bij de 6 Orkeststukken op. 6 hebben de dirigenten de keuze: er is natuurlijk een originele versie uit 1911 die (terecht wel) door dirigenten als Boulez (2x Sony en DG) en Abbado is uitverkoren, terwijl de anderen de revisie benutten met een van 19 tot 13 leden gereduceerde kopersectie en een van 13 tot 9 teruggebrachte houtblazergroep. In plaats van 2 harpen doet nog maar eentje mee. Jammer dat Sinopoli en Karajan beiden in hun compilaties van de orkestwerken veel essentieels. Karajan is in het album met 3 cd’s vollediger, Sinopoli beperkte zich.  Maar verder bieden zij een behoorlijk overzicht van de orkestwerken in een bij vergelijking met Boulez wat mildere, maar ook verfijnder vorm.

Bour, ooit bewonderd zowel als verguisd in zijn periode bij het Residentie orkest, geldt als specialist in twintigste eeuws repertoire en hij doet die reputatie alle recht aan met haarscherpe verklankingen van de van de opera 6, 10, 13 (met Halina Lukomska), 21 en 30. Jammer dat de opname wat weinig dynamisch klinkt en dat het Weberngedeelte nog geen kwart uitmaakt van het 4cd album. Maar de beste keus bij dergelijke selecties met orkestwerken is het programma met Abbado: prachtig programma, optimaal gerealiseerd.

Interessant, maar niet optimaal is een tweetal verklankingen uit het aan het Holland Festival gewijde Globealbum met tweemaal de Orkeststukken op. 10. Eerst in 1961 to the point door Boulez en later in 1979 liefdevol gekoesterd door Giulini, eigenlijk een onwaarschijnlijke Webernvertolker. Tot de betere en interessantere overige uitvoerenden behoren Rosbaud met louter op. 6. Maar dan wel messcherp en to the point, alleen weer als fractie van zo’n totaalprogramma. Rattle is natuurlijk altijd de moeite waard; hij beperkt zich tot een memorabele op. 6 die er alleen iets te terughoudend van afkomt. Bij Levine is het resultaat wat te breedsprakig, maar wel goed van definitie.

 

Kamermuziek

Tot de kamermuziek moeten behalve de  strijkkwartetten inclusief de Langsamer Satz, de 5 Sätze op. 5, het Rondo, het pianokwintet, het strijktrio met extra Satz ook het blaaskwartet, de 4 Stücke voor viool en piano, de cellosonate, de 2 stukken voor cello en piano plus de 3 korte stukken en het concert voor 9 instrumenten worden gerekend. Hier is het ’t Schönberg kwartet dat met zeer gekunde, verfijnde interpretaties de show steelt in een heel gevarieerd programma. De tweede plaats komt toe aan het Arditti kwartet dat ook op het hoogste niveau musiceert. Het killere Emerson kwartet maakt deel uit van de complete DG box. Het Concert op. 24 is er in optima forma van het Nash ensemble.

 

Pianowerken

Het belangrijkst zijn de Variaties, een soort mini Kunst des Canons in drie delen met een heftig scherzo in het midden. Gould had het werk al aan het begin van zijn carrière op zijn repertoire en door de matige opnameklank is te horen dat hij het werk alle recht doet. In vergelijking is Uchida romantischer, voorzichtiger maar ook strikter. Pollini en Zimerman vormen ook een hoogwaardige klasse apart. Hier hangt de eindkeuze eigenlijk vooral af van de koppeling, de combinatie van werken. Op iets lager niveau verdienen ook Douglas en Hill (op een goedkope Naxos) aanbeveling. Wie dieper in de pianomaterie wil duiken moet beslist proberen om de Jecklinopname van de Franse pianist Dünki te bemachtigen vanwege het allround beeld dat hij biedt.

 

Vocaal

Ver bovengemiddeld zijn de bijdragen die Oelze en Dorow aan de vocale muziek leverden. Van het tweetal is Oelze te verkiezen vanwege haar geserreerde aanpak. Het expressiebereik van Dorow is groter, maar soms tendeert ze haast naar de opera.

 

Conclusie

Wie het onderste uit de kan wil hebben moet de zog. volledige DG uitgave kiezen, maar eigenlijk is het ’t oudere geheel van Sony dat nog de voorkeur geniet. Wie aan de hoogtepunten genoeg heeft, kan het beste terecht bij Abbado en Sinopoli, op enige afstand gevolgd door Karajan en Bour. Bij de kamermuziek is het Schönbergkwartet een  must, geflankeerd door het Juilliard-, Arditti- en LaSalle kwartet naar ongeveer gelijkwaardige vorm. De pianowerken zijn het interessantst van Dünki; bij de Variaties maken Pollini, Rosen en Zimerman de dienst uit. Tot slot zijn de vocale werken het mooist in handen van Oelze met voor iets meer gloed Dorow en als outsider Fischer-Dieskau.

 

Selectieve discografie

De “complete “ werken

1956-1959. Diverse ensembles o.l.v. Robert Craft. Philips (4 lp’s).

1932-1972. Diverse ensembles en solisten o.l.v. Pierre Boulez. Sony SM3K45845 (3 cd’s).

1992-1996. Diverse ensembles en solisten o.l.v. Pierre Boulez. DG 457.637-2 (6 cd’s); afzonderlijk leverbaar als resp. 437786-2, 445.828-2, 447.099-2, 447.103-2, 447.112-2, 447.765-2 en 447.766-2.

 

Orkestwerken

1957. 6 Orkeststukken op. 6. Orkest van de Zuidwestduitse omroep o.l.v. Hans Rosbaud. DG 477.089-2 (5 cd’s).

1958. Symfonie op. 21. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. New York Philharmonic NYP 2003.

1961. Orkeststukken op. 10. Concertgebouworkest o.l.v. Pierre Boulez. Globe GLO 6900 (6 cd’s).

1973. Orkeststukken op. 6 en 10; Symfonie op. 21; Variaties op. 30; 4 Orkestliederen op. 13. Halina Lukomska met het Orkest van de Zuidwestduitse omroep o.l.v. Ernest Bour. Auvidis L7805 (4 cd’s).

1972-1974. Passacaglia op. 1; 5 Sätze op. 5; 6 Orkeststukken op. 6; Symfonie op. 21. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 427.424-2 (3 cd’s). 423.254-2.

1974. Passacaglia op. 1. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 423.254-2.

1978. Concert op. 24. Nash ensemble o.l.v. Simon Rattle. Chandos CHAN 6534.

1979. Orkeststukken op. 10. Concertgebouworkest o.l.v. Carlo Maria Giulini. Globe GLO 6900 (6 cd’s).

1987. 6 Orkeststukken op. 6. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 419.781-2.

1988. 6 Orkeststukken op. 6. Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 749.857-2, 575.879-2.

1993. Passacaglia op. 1; 5 Stukken op. 5; 6 Orkeststukken op. 6; Ricercare uit Bachs Musikalisches Opfer. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 447.099-2.

1993. Langsamer Satz (orkestratie Schwarz). Seattle symfonie orkest o.l.v. Gerard Schwarz. Delos DE 3121.

1993. Passacaglia op. 1; 6 Orkeststukken op. 6; 5 Stukken voor orkest op. 10; Variaties voor orkest op. 30; Bach/Webern: ‘Ricercare’ uit Musikalisches Opfer. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 431.774-2.

1994. Langsamer Satz; 5 Sätze op. 5. Kremlin kamerorkest o.l.v. Misha Rachlevsky. Claves  CD 50-9412.

1994. Symfonie op. 21; Das Augenlicht op. 26; Cantates nr. 1 op. 29 en 2 op. 31; Variaties op. 30; 5 Stukken op. Posth.; 3 Liederen. Christiane Oelze, Gerald Finley, de BBC singers en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 447.765-2.

1996. Passacaglia op. 1; Im Sommerwind; Orkeststukken op. 6 en op. 10; Concert op. 24; Variaties op. 30. Staatskapel Dresden o.l.v. Giuseppe Sinopoli. Warner 0927-49832-2.

2003. Strijkkwartet (arr. Poppen); 5 Sätze op. 5; Ricercata uit Bachs Musikalisches Opfer. Münchens kamerorkest o.l.v. Christoph Poppen. ECM 461.912-2.

 

Kamermuziek

1968. Complete werken voor strijkkwartet en –trio. LaSalle kwartet. DG 419.994-2.

1970. Complete werken voor strijkkwartet en -trio. Quartetto italiano. Philips 420.796-2.

1975. 4 Stukken op. 7. Isaac Stern en Charles Rosen. Sony SMK 64535.

1977. Concert voor 9 instrumenten. Nash ensemble. Chandos CHAN 6534.

1991. Complete werken voor strijkkwartet en -trio. Ardittikwartet. Montaigne MO 782136.

1994. Langsamer Satz. Hagen kwartet. DG 437.836-2.

1998. 6 Bagatellen op. 9, 5 Sätze op. 5, 3 Kleine Stücke op. 11, 4 Stücke op. 7; Rondo op. posth., 2 Strijkkwartetten 1905 en op. 28, Satz voor strijktrio; Strijktrio op. 20. Schönberg kwartet en Sepp Grotenhuis. Chandos CHAN 10083.

2000. 4 Stukken op. 7. Anne-Sophie Mutter en Lambert Orkis. DG 469.503-2.

 

Pianowerken

1954. Variaties. Glenn Gould. CBC PSCD 2008.

1971. Variaties. Maurizio Pollini. DG 471.361-2.

1986. Variaties, Fragmente, Langsamer Satz M116, Lied M23, Rondo’s M113,/4, Klavierstücke M29/46, 75/6, 277 en 280, Thema met variaties M22. Jean-Jacques Dünki. Jecklin 0719-2.

1991. 2000. Variaties. Barry Douglas. RCA 09026-61221-2.

1995. Variaties, Kinderstück M 262, Klavierstück. Krystian Zimerman. DG 457.637-2(6 cd’s).

1996. Variaties. Peter Hill. Naxos 8.553870.

2000. Variaties. Mitsuku Uchida. Philips 468.033-2.

 

Vocale werken

1970. Liederen met pianobegeleiding. Dietrich Fischer-Dieskau en Aribert Reimann. DG 431.74111.

1986. Liederen met pianobegeleiding. Dorothy Dorow en Rudolf Jansen. Et’cetera KTC 2008.

1986. Complete werken voor sopraan en instrumenten. Dorothy Dorow, Nederlands kamerkoor en Schönberg ensemble o.l.v. Reinbert de Leeuw. Koch 314005.

1992.Liederen met pianobegeleiding. Christiane Oelze en Eric Schneider. DG 437.786-2.

2006. Complete vocale kamermuziek. Dorothy Dorow met het Nederlands kamerkoor en het Schönberg ensemble o.l.v. Reinbert de Leeuw. Et’cetera KTC 9000/2.