Boekbesprekingen

HERBERT VON KARAJAN. A LIFE IN MUSIC

Richard Osborne: Herbert von Karajan. A life in music. Chatto & Windus, Londen, 1998, 851 bladzijden. ISBN  1-85619-763-8.

In de loop der jaren – en met name sinds zijn dood in juli 1989 toen zijn vijanden zich veilig voelden en ongehinderd hun vitriool konden uitgieten – is Karajan eigenlijk altijd ongelukkig geweest met degenen die hem in woord, beeld en geschrift wilden benaderen en beschrijven. De commentaren liepen uiteen van het kruiperig pluimstrijkend hagiografische (Haeusermann bijvoorbeeld in zijn in 1978 bij Molden verschenen biografie) tot het boosaardig vernietigende (Lebrecht onder andere). De ware aard van de man en zijn manier van muziekmaken bleef daarbij meestal nogal onderbelicht. Dat met de dirigent best een intelligent gesprek te voeren was, bleek tijdens mijn eigen interview najaar 1980 toen hij aanvankelijk twintig minuten ‘zendtijd’ ter beschikking stelde, maar daar al geanimeerd pratend tenslotte ruim anderhalf van maakte.

In deze zin levert ook Richard Osborne in zijn 851 bladzijden omvattende biografie een imposante prestatie, en meteen een waardig monument voor iemand die op het hoogtepunt van zijn roem als muzikaal heerser voor velen – waaronder ook nadrukkelijk niet-muziekliefhebbers – het herkenbaarste en succesvolste gezicht van de Europese klassieke muziek tout court was, zowel op het concertpodium als op geluids- en beelddragers.

Tot de grote deugden van Osbornes boek behoort dat hij er eindelijk in slaagt twee mythes te ontkrachten die Karajans vrienden en vijanden uitdentreuren verkondigden: als eerste de notie dat zijn carrière een gestage, ononderbroken beklimming van de top der roem en succes betekende en als tweede – feitelijk crucialer – dat hij een willig werktuig was in de handen van het Nazi-regime. Het is vooral Osbornes behandeling van dit laatste thema die belangrijk is om tot een afgewogen oordeel te komen over ’s dirigenten persoonlijke Werdegang en loopbaan.

Osborne baseert zich mede op de research van de overleden Zweedse journaliste Gisela Tamsen die jaren in archieven wroette om documenten te vinden over het muziekleven in de Nazi-tijd en de feiten rond Karajans lidmaatschap van de Nazi-partij. Het odium van ‘Nazi-dirigent’ is nooit geheel te verdrijven, maar het is wel duidelijk dat het hier meer om praktisch opportunisme dan om een echte ideologische bevlogenheid ging.

Was dat anders geweest, dan zou de dirigent nooit berooid en werkloos in Italiaans exil zijn beland met zijn voor een kwart Joodse echtgenote. Dat niet van harte meedoen was een van zijn handicaps voor, tijdens en natuurlijk vooral na de Tweede Wereldoorlog. Een andere handicap vormden de pogingen van Furtwängler om hem overal waar mogelijk tegen te werken. Geen wonder dat Karajan een absolute beheersing van zijn eigen lot nastreefde.

Het relaas van deze zoektocht naar wat tenslotte onbereikbaar bleek, wordt door Osborne onopgesmukt verhaald: hij maakt er ook geen geheim van om te verbloemen dat Karajan ook zijn onaangename en meedogenloze trekken had. Osbornes gedetailleerde kroniek van Karajans tocht van zijn jeugd n Salzburg naar Berlijn via Ulm, Aken, Wenen, Londen en weer Salzburg bevat heel wat voorbeelden van de tenslotte destructieve, concurrerende aard van Karajans ambities en onthult tevens die meedogenloze toewijding die hij ook aan zijn niet direct muzikale aspiraties verleende, hetzij als skiër of piloot, hetzij als zeezeiler.

Het moet juist deze wens naar ultieme controle zijn geweest die tot het bittere coda van zijn tot dan toe glorieuze loopbaan leidde met zijn zelfgekozen ontslag bij het Berlijns filharmonisch orkest en de daarop volgende trieste en verbitterde tijd vlak voor zijn overlijden. Het doet ook afbreuk aan zijn onmiskenbare grootheid dat hij zich op het laatst overgaf aan kleinzielige ruzies en hem onwaardige machtsstrijd.

Zegslieden uit de wereld van DG en EMI die in de loop der tijd met Karajan samenwerkten, bevestigen Osbornes bevindingen. Het zijn ook juist de uitgebreide gedeelten van dit boek waarin het over gemaakte opnamen gaat die voor de op deze muziekconserven aangewezenen het interessantst zijn, temeer daar ook de ontwikkeling van Karajans stijl in de loop der tijd aan de orde is gesteld.

De diverse stadia passeren de revue: de ontdekking van Karajan door EMI’s Walter Legge, de eerste Weense jaren, de daarop volgende Londense bij het Philharmonia orkest. Aanvankelijk had deze relatie iets van die van prins Hal en Falstaff in Shakespeare’s stuk, maar geleidelijk verslechterde de sfeer (door Karajans machtswellust?). Dan de overstap naar Berlijn, de tijdelijke macht op vier fronten: Berlijn, Wenen, Milaan en Salzburg, het gemanipuleer met (exclusief bedoelde) opnamecontracten bij EMI en DG, de relatie met zijn musici en met solisten, zijn regiepogingen en tenslotte de obsessie dat alles wat hij deed ook moest worden verfilmd. Dat alles wordt in het boek mede aan de hand van de betrokkenen gedocumenteerd.

Zo ontstond al met al een afgerond, scherp portret met wratten en al van een man die in hoge mate het orkestrale muziekleven (en een deel van de opera) bepaalde gedurende de tweede helft van de afgelopen eeuw. Karajans geluids- en beeldopnamen geven ons het beeld van hem dat hij ons het liefst zelf wilde tonen; Osborne brengt daarin meer bloed, zenuwen en spieren en stelt ons als lezer in staat om een vollediger beeld te vormen van Das Wunder Karajan.

Wat helaas in het boek ontbreekt, is een uitgebreide, gedetailleerde discografie. Juist omdat die zo’n essentieel en integraal deel van het leven en werk van Karajan vormt, is dat te betreuren. Maar die opgave is ook vrij onmogelijk. Separaat heb ik daarom maar een bescheiden, summiere poging gedaan. Indien uitgeprint kan die mooi als supplement bij het boek dienen.