Jacopo Serafini: Il canto temerario (The daring singer). Azzali, Parma, ISBN 01337 840231.
Temidden van de vele zangersbiografieën is dit een buitenbeentje, want er zal nauwelijks een andere zanger – Patti, Caruso, Chaliapin, Callas, Domingo – zijn dat zich zo exclusief toelegt op de eerste vier jaar van een prille loopbaan als die van José Cura. Het boek is niettemin de moeite waard en valt alleen al op doordat de Italiaanse tekst vergezeld gaat van een Engelse vertaling daarnaast.
Cura werd in 1962 in Argentinië geboren en studeerde in eigen land compositie, directie en zang voordat hij naar Italië toog en zich op zang toelegde. In het boek wordt zijn eerste optreden op dertigjarige leeftihd vermeld zonder zijn verdere biografie in te vullen. Nee, het gaat hier vooral om Cura’s ‘kunst’ met vermijding van allerlei nauwelijks ter zake doende anecdotes.
Feiten zijn inderdaad welkom en daaraan ontbreekt het niet. Bijvoorbeeld als het gaat om het repertoire uit die beginjaren. In 1992 zingt Cura onder andere in Hans Werner Henze’s Pollicino, begin 1993 volgt de wereldpremière vanGattabianca van Paolo Arcà; later dat jaar zong Cura in een Italiaanse versie van Antonio Bibalo van Strindbergs Juffrouw Julie, gevolgd door Oscar Strauss’ Ein Walzertraum en Janáčeks De zaak Makropulus. Dat alles in Triëst, waar hij ook optrad in Lehàrs Giuditta en in dezelfde tijd zong in Puccini’s La rondine en Le villi. In 1995 debuteerde hij in Covent Garden met Verdi’s Stiffelio en in 1996 wordt een uitvoering van Berlioz’ Te Deum in Parijs onder Colin Davis en als laatste Il corsaro vermeld.
Dat alles is bepaald geen voor de hand liggenend repertoire; deze tenor is zeker geen muzikale slungel, geen stereotype. De auteur beweert niet alleen dat Cura veel meer is, maar zelfs dat hij een ‘zegen’ is in de operawereld die te zeer wordt beheerst door de zeven doodzonden: middelmatigheid, onpersoonlijkheid, passiviteit, mechanismen, saaiheid, geaffecteerdheid en etikette.
Aan het eind van het boek wordt Cura’s bijzondere deugd nader gedefinieerd als ‘bijzonderheid’, wat hier vermoedelijk betekent persoonlijkheid, uitzonderlijkheid als tegenstelling tot een gehomogeniseerde bijdrage aan de grote smeltkroes. Natuurlijk valt veel te zeggen voor een duidelijk standpunt, maar hier gaat het om een boek en niet om een manifest en de kritische toetsing schuilt in de aantoonbaarheid. Dat is nooit een gemakkelijke taak en die stuit hier op twee grote bezwaren.
Wanneer we de bladzijden over La forza del destino (Turijn, 1994) als voorbeeld nemen, dan vinden we tal van voorbeelden over markante momenten uit die opvoering maar die zijn bij gebrek aan een opname helaas oncontroleerbaar.
De kritiek moet – in tegenstelling tot de reportage – het onderwerp in kwestie (gedicht, schilderij, opname) een ontmoetingsplaats voor de criticus en de lezer maken. De criticus zegt: “Zo is het, nietwaar?” en ieder vruchtbaar kritisch proces kan daarna alleen plaatsvinden wanneer de luisteraar of de lezer een verwacht antwoord kan geven. Een reportage is iets heel anders en vergt ook een andere stijl. De hier gehanteerde stijl levert ook andere problemen voor diegenen die louter op de Engelse vertaling zijn aangewezen. ‘Sanguine excess’ kan bijvoorbeeld de voor de hand liggende vertaling zijn van ‘sanguini eccessi’, maar ‘sanguine’ betekent in het Engels ‘hopeful’ in tegenstelling tot ‘sanguinary’ voor ‘bloody’. ‘Braggart haematomas’ voor ‘smargiassi ematomi’ is ook niet erg verhelderend.