Timothy Day: A century of recorded music – Listening to musical history. Yale University Press, 306 bladzijden.
Vooraf maar de zwaarste kritiek op dit boek: het getuigt van een enorme blikversmalling om het omvangrijke onderwerp van honderd jaar muziekopnamegeschiedenis vrijwel uitsluitend vanuit Angelsaksisch gezichtspunt te beschouwen. Net of in Duitsland, Frankrijk, Italië en ook Nederland (Philips) geen belangrijke technische en muzikale bijdragen zijn geleverd. Dat eenmaal gezegd hebbende, is er alle reden om blij te zijn met de geschiedschrijving van de curator van van de afdeling Western art music van het National Sound Archive van het British Museum (wilde wel dat we in Nederland zo’n conserverende instelling hadden!).
In tegenstelling tot bijvoorbeeld Roland Gelatts Fabulous phonograph (Cassell, 1956) dat zich uitsluitend richtte op de eerste vijftig jaar van de muziekindustrie en Gronow & Saunio’s recenter An international history of the recording industry (Cassell, 1998) beperkt Day zich tot de Westerse kunstmuziek.
Het eerste hoofdstuk ‘Making records’ brengt de lezer terug naar de akoestische periode (tot 1925) en de 78-toeren plaat met maximaal vier minuten speelduur per kant en dus met al zijn verschrikkingen. De coupures, de herorkestraties en de arrangementen waaraan partituren ten gevolge van de beperkingen van de opnametrechter waren onderworpen zorgen wel voor boeiend leesvoer. Het was een periode waarin de aandacht vooral was gericht op de vertolker en minder op de muziek zelf. Vooral zangers kwamen er goed af omdat het relatief makkelijk was het menselijk stembereik behoorlijk te verwerken.
De introductie van de elektrische opname in 1925 en de bandopname, feitelijk sinds 1936 (BASF en Telefunken), maar in wezen pas echt na de Tweede Wereldoorlog wordt uitvoerig behandeld, net als het ge- en misbruik van bandmontage en de ‘creatie’ van een defintieve uitvoering op basis van een jigsaw mastertape.
De status van de producer wordt gevolgd van Frederick Gaisberg (1873-1951) tot Walter Legge (1906-1991) en John Culshaw (1923-1980), maar helaas wordt niet ingegaan op de ontwikkelingen uit het digitale tijdperk van grofweg na 1980.
In hoofdstuk 2, ‘The repertory recorded’ gaat Day in op ontstaan en ondergang van abonnementseries op 78t. platen. Een vooral Engels fenomeen, zoals de destijds door The Grampohone georganiseerde ‘National gramophonic society’ en EMI’s initiatieven uit de jaren dertig vorige eeuw, waaraan – denk bijvoorbeeld aan de ‘Hugo Wolf society’ – heel wat muziek van Bach, Beethoven, Brahms, Delius, Haydn, Mozart en Sibelius op de plaat verscheen. Verder signaleert hij de diverse ‘klinkende muziekgeschiedenissen’ zoals die van L’Anthologie sonore, Columbia, HMV, L’Oiseau Lyre en Parlophone.
De grootschalige introductie van taperecorders na de Tweede Wereldoorlog maakte het een stuk eenvoudiger om op lokatie te gaan werken. Die ontwikkeling viel samen met de komst van de lp (met een speelduur van maximaal 30 minuten per kant) en had een explosie aan repertoire tot gevolg. Nieuwe merken rezen als paddestoelen uit de grond met voorbeelden als Allegro, Boston Records, Cetra, Concert Hall (de Muzikale Meesterwerken serie in ons land), Haydn Society, Lyrichord, Period, Remington, Urania, Vanguard en Vox.
De fijne repertoire utbreidingen richting oude en Middeleeuwse muziek enerzijds en eigentijdse anderzijds, waarbij opnieuw met blikversmalling alleen David Munrow (1942-1976) is gememoreerd, wordt aan de orde gesteld, net als de problemen om die eigentijdse muziekopnamen te bekostigen. De positieve invloed hierop van de omroep – met name BBC’s Derde radioprogramma, later Radio 3 wordt gesignaleerd.
Het hoofdstuk ‘Changes in performance styles recorderd’ voert de lezer van de eerste gedocumenteerde opnamen tot het heden en geeft uitleg over de rol van de vertolker, van Bachspecialisten tot de uitvoeringsprakijk bij Webern en de invloeden van de opnametechniek op de uitvoeringsstijl.
Tenslotte gaat ‘Listening to recordings’ over luisterattitudes. Natuurlijk blijft zelf spelen het hoogste doel, maar de mogelijkheid om kennis te nemen van een enorm repertoire in vaak talloze uitvoeringen is een voorrecht dat onze voorouders moesten missen.
Twee korte hoofdstukken zijn gewijd aan officiële plaatcollecties in Europa en de V.S. en aan een leerzame geschiedenis over het British institute of recorded music en zijn overgang naar het National sound archive. Aangestipt worden ook de moeilijkheden van het werk in de sector muziekopnamen, bijvoorbeeld tengevolge van het ontbreken van steeds geactualiseerde wereldwijde, volledige catalogussen en het probleem om composities duidelijk te classificeren.
Met zijn enorme beperkingen is dit toch een boek dat de aandacht verdient met zijn deelbeschrijvingen.