Sheldon Morgenstern: No Vivaldi in the garage – A requiem for classical music in North America. Northeastern University Press.
De titel No Vivaldi in the garage – A requiem for classical music in North America lijkt een polemiek te beloven – iets in de geest van Norman Lebrechts When the music stops (Simon & Schuster, 1997). In feite is Morgensterns boek een mémoire, dat een terugblik zowel als een verwijt bevat.
De auteur had een redelijk succesvolle loopbaan en werkte meestal met regionale Amerikaanse en Europese orkesten. Maar zijn grootste prestatie was de oprichting van het Eastern Music Festival in Greensboro, North Carolina dat gedurende zo’n veertig jaar ’s zomers heel wat jonge musici bezighield. Morgenstern bericht uitvoerig over bepaalde aspecten van dat festival, maar schenkt ook veel aandacht aan andere. Zijn relaas over het begin van dat festival is erg schetsmatig – er worden slechts enige pagina’s aan gewijd – terwijl dat nu juist misschien het verhelderendste gedeelte van zijn betoog had kunnen zijn.
Veel musici hebben talloze anekdotes op hun repertoire, slechts weinigen zijn erin geslaagd een behoorlijk festival op poten te zetten zoals Morgenstern dat lukte. Daar hadden we dus graag meer over willen horen. Mogelijk was Morgenstern niet zeker van zijn toehoorders. Al aan het begin geeft hij de lezer een nogal rudimentaire muziekles: “Sinds Joseph Haydn tot vrijwel het eerste kwart van de twintigste eeuw schreven componisten symfonieën met vier afzonderlijke secties die delen werden genoemd. In soloconcerten schreven ze drie delen’.
Een paar bladzijden later echter verhaalt hij over de oprichten van het Atlanta symfonie orkest, Henry Sopkin, die een keer ‘de volgorde van het derde en vierde deel van Tschaikovsky Pathetische (sic) symfonie omkeerde omdat hij dacht dat het publiek een snel en luid slot meer waardeerde’. Een faire gedachte, zeker, maar wel eentje die weinig betekenis heeft voor een lezer die vertrouwd wil raken met de principes van de symfonische vorm.
Morgenstern heeft heel wat te vertellen over de musici, managers, docenten en bestuursleden die zijn weg kruisten. Zijn lof kan uitvoerig zijn, zijn kritiek hard, hoewel hij doorgaans een goed evenwicht weet te bewaren. In het geval van Sopkin bijvoorbeeld, kleineert hij de slagtechniek en de muzikaliteit van deze dirigent, maar roemt hij hem omdat hij van een matig orkest een uitstekend orkest maakte.
Een belangrijk deel van het boek bestaat uit polemische uithalen. De vele motieven en feiten worden meestal terecht aangepakt, maar die aanpak getuigt van weinig oorspronkelijkheid. Natuurlijk is meer geld nodig voor muziekeducatie; vakbonden van musici hebben goed zowel als kwaad gedaan en uiteraard zijn de honoraria van topmusici buitenproportioneel.
Maar Morgenstern scoort deze punten echter vrij terloops en neemt zelden de moeite ze te beargumenteren of uit te diepen. Bij één punt doet hij dat (helaas) wel, namelijk daar waar hij beweert dat ‘de meeste 20e eeuwse muziek nonsens is’. Een abject oordeel, zeker van een dirigent en opvoeder. Hij maakt het nog erger door Cage, Subotnick, Ligeti, Schönberg en Piston achteloos op één hoop te gooien zonder ook maar een woord aan hun muziek zelf te wijden.
Ook al zou men het met Morgenstern eens zijn over het gehalte van de eigentijdse muziek, dan nog is zijn boek frustrerend. Jammer, want met een duidelijker doel, een betere opzet en een grondiger redenatie had No Vivaldi in the garage een interessant verslag kunnen zijn van wat ongetwijfeld een rijk en lonend leven in de muziekwereld is geweest voor de auteur.