CD Recensies

WEINER: BALLADE VOOR ALTVIOOL EN ORKEST; CSONGOR ÉS TÜNDE

Weiner: Ballade voor altviool en orkest op. 28; Csongor és Tünde op. 10 (tweede versie). Maté Szücs (va), Jubilate meisjeskoor en Boedapests symfonie orkest o.l.v. Valéria Csányi. Naxos 8.573491 (66’12”). 

 

De vierdelige Ballade voor altviool en orkest van de Hongaarse componist Leó Weiner (1885-1960) stamt uit 1949 en is een bewerking van een ballade voor klarinet en orkest die zowel door Laszló Horvath met orkestbegeleiding (Hungaroton HCD 31457) als met pianobegeleiding zoals door Kálmán Berkes en Zoltán Kocsis (Hungaroton HCD 31992) kan worden gespeeld. Maar het is best aantrekkelijk om het werk nu in de alternatieve altvioolgedaante met bovendien wat meer kleur te beluisteren door de klarinet met een orkest te vergezellen. Het werk komt niet uit zonder aantrekkelijke volksliedinvloeden en de onderverdeling in vieren maakt het werk niet alleen langer, maar ook geschakeerder.

Prins Csongor en de kobalden is oorspronkelijk in 1913 bedoeld als toneelmuziek, maar werd in 1959 omgewerkt tot een aardige, veerkrachtige balletmuziek. Hier ervaren we de suite daaruit in de veertiendelige vorm die dateert uit 1959. Echte Hongaarse volksmelodieën komen er ook hier niet aan te pas, maar de schijn wordt gewekt dat dit wel het geval is. Het idioom is hier vrij impressionistisch en aan het werk komt ook een fleurig meisjeskoor te pas.

Het gaat hier om twee nuttige cd wereldpremières van levendige stijlgetrouwe vertolkingen.

Wie eens wat meer van Weiner wil horen, zou zijn Hongaarse volksdanssuite op 18 (Jårvi, Chandos CHAN 6625) en de beide vioolsonates met Oscar Shumsky en Seymour Lipkin (Biddulph LAW 015) kunnen proberen.