Verdi: Otello. Jonas Kaufmann (t., Otello), Federica Lombardi (s., Desdemona), Carlos Álvarez (b., Jago), Liparit Avetisian (Cassio), Virginie Verrez (s., Emilia), Carlo Bosi (t., Rodrigo), Riccardo Fass (bs., Montano) met het de Accademia nazionale di Santa Cecilia Rome o.l.v. Antonio Pappano. Sony 19439-70793-2 (2 cd’s, 2 u.14’41”). 2017
Nadat hij een paar jaar had nagedacht over een plan om een opera King Lear te componeren, Verlegde Verdi in 1879 zijn aandacht naar een ander drama van Shakespeare: Othello. Arrigo Boito droeg daartoe een een uitermate verfijnd libretto bij = een kunststuk op zich. Verdi nam de tijd en werkte intussen door aan een herziene versie van Simon Boccanegra en Don Carlos, opnieuw in samenwerking met Boito.
De première van Otello vond exact veertig jaar na zijn eerste Shakespeare opera MacBeth plaats. Een nieuwe opera zou zonder enige twijfel weer succes hebben, maar het publiek was ook van zijn stuk gebracht. George Bernhard Shaw insinueerde zelfs dat Verdi’s nieuwe ‘harmonische elegantie en orkestrale sonoriteit bedoeld waren als compensatie van een gebrek aan melodiek, zoals in ‘La donna è mobile’. Maar hij gaf wel toe dat Othello ‘door Shakespeare was geschreven als een Italiaanse opera’.
Voor de eerste opvoeringen in Parijs voegde Verdi obligate balletmuziek toe aan de derde akte en herschreef (bekortte) hij een deel van het laatste concertato uit dezelfde akte. Gelukkig worden tegenwoordig geen van beide aanbevelingen meer opgevolgd.
Meesurfend op eerdere successen werd de Beierse tenor Jonas Kaufmann In Rome en Londen met dirigent Pappano in 2017 gevraagd om de titelrol te zingen. Hij deed dat tweemaal met een andere bezetting. In Rome werd een dvd opname gemaakt, in Londen een studio opname.
Kaufmann blijkt niet zozeer als een opschepperige held, maar eerder een serieuze officier die meer en meer wordt geconfronteerd met zijn instabiliteit en zijn zang wisselt tussen een boze, intense toon en een stem vol twijfel en zijn rustige einde heeft iets ontroerends.
En toch ontstaat enige twijfel. Hij heeft het niet makkelijk in ‘Esultate’ aan het begin en nog minder in ‘Ora e per sempre addio sante’ in de tweede akte en zijn duet met Jago ’Si, pel ciel marmoreo giure’ waar zijn lage register een wat aangeslagen indruk maakt en het orkest hem soms overspoelt. Pas in de laatste akte komt hij geheel tot zijn recht.
Zijn Desdemona in de persoon van de jonge sopraan Federica Lombardi heeft een lichte, frisse stem en een interessante jonge bruid zonder veel aan karaktertekening te hoeven doen. Veel interessanter is daarom Jago, een rol die krachtig en met veel dreiging fraai wordt gezongen door Carlos Álvarez. Hij zingt zijn nihilistische credo met hoorbaar genoegen en Pappano ontlokt het orkest alle mogelijke drama. Gelukkig is Carlos Álvarez dramatisch goed opgewassen tegen deze rol. Behalve de duistere, meedogenloze kanten van zijn rol weet hij ook subtiliteit op te brengen.
Ongeacht het groeiende conflict tussen Otello en Desdemona of het bedreigende web dat wordt gesponnen door Jago en Cassio toont Pappano zich de held van het drama.
Mijn twijfels rond de algehele kwaliteiten van Kaufmann voor de rol van Otello zijn groot genoeg, dat ik aanraad om vooral ook naar Plàcido Domingo die de afgelopen jaren als waardevolste vertolker van deze rol in opnamen van Myung-Whun Chung (DG 439.805-3) en Carlos Kleiber (Music & Arts CD 043) optrad te luisteren.