CD Recensies

SCHUMANN: ORKESTWERKEN (COMPLEET), HOLLIGER

Schumann: Symfonie nr. 1 in Bes op. 38 ‘Frühling’; Ouverture, scherzo en finale op. 52; Symfonie nr. 4 in d (oorspronkelijke versie, 1841). WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Heinz Holliger. Audite AUDITE 97677 (72’09”). 2012

 

Schumann: Symfonieën nr. 2 in C op. 61 en 3 in Es op. 97 ‘Rheinische’. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Heinz Holliger. Audite AUDITE 97678 (66’50”). 2012

 

Schumann: Symfonie nr. 4 in d op. 120 (definitieve versie 1851); Celloconcert in a op. 129. Oren Shevlin met het WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Heinz Holliger. Audite AUDITE 97679 (52’58”). 2013

 

Schumann: Zwickauer symfonie WoO 29; Ouvertures Genoveva op. 81, Szenen aus Goethe’s Faust WoO 3, Die Braut von Messina op. 100, Hermann und Dorothea op. 136, Julius Caesar op. 128 en Manfred op. 115. WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Heinz Holliger. Audite AUDITE 97705 (76’28”). 2014

 

Schumann: Vioolconcert in d WoO. 23; Pianoconcert in a op. 54. Patricia Kopatchinskaya (v) en Dénes Varjan (p) met het WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Heinz Holliger. Audite AUDITE 97717 (63’55”). 2015

 

Schumann: Concertstukken voor piano en orkest in d op. 134 en G op. 92; Fantasie voor viool en orkest op. 131; Concertstuk voor 4 hoorns en orkest op. 86. Alexander Lonquich (p), Patricia Kopatchinskaya (v), Paul van Zelm, Ludwig Rast, Rainer Jurkiewicz en Joachim Pölti (hrn) met het WDR Symfonie orkest Keulen o.l.v. Heinz Holliger. Audite AUDITE 97718 (76’26”). 2015

 

In zijn eigen visie overleed Schumann als een mislukkeling, maar hij speelt achteraf gezien wel een belangrijke rol in de negentiende eeuwse muziekgeschiedenis. Hij was de eerste ware Duitse romanticus met een brede kennis van de literatuur en de filosofie en hij zag het als zijn opgave om alle kunsten met de muziek te fuseren. Ooit noteerde hij: “Ik ben getroffen door alles wat zich in de wereld afspeelt en dank daar op mijn manier over na ….  Daarbij verlang ik ernaar om mijn gevoelens te uiten en daar een uitlaat voor de vinden in muziek: een gedicht, iets oneindig spirituelers, het resultaat van dichterlijk bewustzijn”. Zijn muziek werd een biechtstoel voor zijn innerlijke leven.

Die muziek wordt gekenmerkt door een uniek wisselend emotioneel klimaat, dat wisselt tussen passie en nostalgie of tussen pijn en aanstekelijk optimisme met snelle overgangen tussen die stadia.

Schumann was een jongen uit de middenklasse die in 1810 werd geboren in het provinciestadje Zwickau in Saksen waar zijn vader novelist en boekhandelaar was. Die overleed in 1826, waarna Roberts zus zelfmoord pleegde, een gebeurtenis die hij nooit echt heeft verwerkt.

Hij schreef zich in voor de rechtenstudie aan de universiteit Leipzig, genoot van het goede leven,maakte de gebruikelijke Grand Tour door het continent en werd door zijn professor meegedeeld dat hij absoluut geen talent had.

Met des te meer ijver vervolgde hij zijn muziekstudie bij Friedrich Wieck bij wie hij in pension ging en de negenjarige dochter Clara ontmoette die over een groot pianistisch talent beschikte.

Schumanns eigen ambitie om ooit een virtuoze pianist te worden kreeg een knauw toen hij zijn linkerhand beschadigde door langs machinale weg zijn ringvinger meer kracht te geven, maar waarschijnlijker ook als gevolg van kwikvergiftiging die hij opliep nadat hij besefte dat hij syfilis had. ‘Mijn hele woning heeft iets van een chemicaliënwinkel’, meldde hij zijn moeder). Gelukkig toonde hij wel groot talent als componist.

Jarenlang prutste Schumann aan de symfonievorm. Dat leidde in 1833 tot de onvoltooide zg. Zwickauer symfonie in g WoO. 29 die slechts twee delen kent. Net als Brahms aarzelde hij om door te gaan op deze weg. Maar de ontdekking van Schuberts negende symfonie moedigde hem aan om een nieuwe poging te ondernemen en in februari 1841 schreef hij zijn echte eerste symfonie. Een exuberant werk waarvan de delen  ondertitels meekregen als ‘Het ontwaken van de lente’, ‘Avond’, ‘Vrolijke speelkameraden’ en ‘Volle lente’.

De tweede symfonie ontstond in 1846 na een zenuwinstorting het jaar tevoren. Het is de meest conventionele, donkerste symfonie van het viertal en begrijpelijk het minst populair.

Symfonie nr. 3 (1850), de Rheinische, is zijn spontaanste en meest opgewekte symfonie als viering van het Rijnlandse landschap met zijn legenden en geschiedenis. Het werk ontwikkelt zich van een pakkend, gesyncopeerd begin naar een statige, polyfone finale die werd geïnspireerd door een mis in de Keulse kathedraal. Met de aanduiding dat die finale moest worden uitgevoerd ‘op de manier van een begeleiding voor een plechtige ceremonie’.

De in 1841 in opzet al geschreven vierde symfonie is in de meesterlijke herziene versie uit 1851 een heel intens, compact werk en vrij revolutionair en dus origineel omdat het werk naadloos in doorgecomponeerd als een grote doorwerking. Vrijwel ieder thema komt voort uit de motieven uit de langzame inleiding.

De drie losse delen Ouverture, scherzo en finale gaat ook terug tot 1841, maar kregen hun definitieve vorm pas in 1845.

Komen we tot de concertante werken. Ook alweer in 1841 schreef Schumann een eendelig stuk voor piano en orkest, ‘iets tussen een symfonie, een concert en een grote sonate’. Toen zijn uitgever publicatie weigerde, besloot hij het om te werken tot een volwaardig pianoconcert, maar het duurde tot 1845 voordat het intermezzo en de finale klaar waren; de motieven met toevoegingen werden ontleend aan het thema van de houtblazers aan het begin van het werk. Liszt noemde het resultaat ‘een concert zonder piano’ nadat Schumann had verklaard dat hij geen virtuoos showwerk wenste te maken.

Het mag dan niet om een groots werk voor een virtuoos gaan, het is wel een heel welsprekend concert waarin de nadruk ligt op een intieme dialoog tussen solist en orkest. De belangrijkste antecedenten zijn te vinden in Beethovens vierde pianoconcert. Afstammelingen zijn de pianoconcerten van Brahms en Grieg.

In 1849 aanvaardde Schumann de leiding van het symfonie orkest in Düsseldorf, maar dat hield hem niet van het componeren af. In twee weken gehaaste sfeer ontstond in 1850 het celloconcert, ‘een concertstuk voor cello met orkestbegeleiding’ waarin de affiniteit van Schumann met de cello blijkt. Hij was op dat instrument gaan spelen nadat hij zijn linkerhand ongeschikt had weten te maken voor pianospel.

Het gaat ook hier om een vrij revolutionair werk met drie onderling verbonden delen en een begeleide cadens. De cello speelt een leidende rol temidden van zijn geciviliseerde begeleidende instrumentalisten. Hoogtepunten zijn de poëtische inleiding en het quasi schemerlied van het middendeel. Het gaat om het enige substantiële negentiende eeuwse celloconcert dat echter pas in 1860 voor het eerst in publiek werd gespeeld. Het wachten was op de celloconcerten van Saint-Saëns uit 1872 en 1902.

Het voor Joachim geschreven (maar nooit door hem gespeelde) vioolconcert behoorde als een van de laatste composities van Schumann uit 1853 onbekend totdat het pas na negentig jaar werd teruggevonden en Yehudi Menuhin zich voor het werk inzette in 1937. Nog onbekender is de Fantasie voor viool en orkest die werd geschreven voor Clara’s vierendertigste verjaardag.

Schumann schreef meer concertante werken, maar die hebben nooit een belangrijke plaats verworven en behoren ook niet tot zijn grootse prestaties. Het gaat hierbij om Inleiding en allegro appassionato op. 92 en het Concert-allegro met inleiding in  d op.134 uit 1853, een onvoltooid tot  pianoconcert omgewerkte celloconcert in d uit 1839. Interessanter is het Concertstuk voor 4 hoorns op. 86 uit 1849.

En dan is er een stel ouvertures om de orkestwerken compleet te maken. Het zijn bijna alle late werken uit de periode 1850-1853. Genoveva op. 81 bij de opera naar Tieck en Hebbel, de quasi opera` Szenen aus Goethes Faust WoO 3, Die Braut von Messina op. 100 voor het stuk van Schiller, Hermann und Dorothea op. 136  voor Goethe (met een Marseillaise citaat), Julius Caesar op. 128 bij Shakespeare en Manfred op. 115 bij Byron.

Van al deze werken zijn in de loop der tijd verspreid of per werkgroep gebundeld opnamen gemaakt, maar nooit eerder werden ze alle gebundeld al kwam Brilliant Classics met een aantal heruitgaven een eind. Ook Thomas Dausgaard (BIS) en John Eliot Gardiner (Archiv) leverden substantiële bijdragen.

Maar het is de grote verdienste van Holliger dat hij het geheel heeft aangepakt. Kan zijn dat van de bekendste werken individueel mooiere uitvoeringen voorhanden zijn – van de vier symfonieën Sawallisch (EMI  764.815-2) en Gardiner (Archiv 457.591-2), van het pianoconcert Andsnes (EMI 557.562-2) Perahia (Sony SK 518810-2) en Argerich (EMI 557.773-2),     van het celloconcert Thedéen (BIS CD 486) en Starker (RCA 09026-68027) en van het vioolconcert Faust (Harmonia Mundi HMC 90.2196) maar ook het orkest van Holliger en de solisten die hij aantrok spelen op zeer hoog niveau.

De dirigent heeft heel duidelijke, scherp omlijnde en passende opvattingen over al deze werken, hij weet zelfs in de minder geïnspireerde werken leven te blazen en ook deze goed, op natuurlijke wijze te realiseren met het uitstekende Keulse orkest. Ook zijn solisten opereren ver boven de middelmaat. Zeker voor wie nog aan het begin van een Schumann discotheek staat, moet dit een goede, handige propositie zijn die niemand zal teleurstellen.