Strauss, R.: Macbeth op. 23, TrV. 163; Don Juan op. 20, TrV. 156; Tod und Verklärung op. 24, TrV. 158; Festmarsch in C TrV. 157. Staatskapel Weimar o.l.v. Kirill Karabits. Audite 97755 (70’35”). 2017
In 1889 aanvaardde Richard zijn benoeming als groothertogelijke kapelmeester Weimar waar Liszt tot zijn voorgangers behoorde. Daar kwam in 1890 het symfonisch gedicht Tod und Verklärung tot stand.
De jonge componist had toen nog geen enkel idee hoe het is om aan de rand van de dood te balanceren toen hij dit sombere werk schreef. Zestig jaar later, toen hij echt op zijn sterfbed lag, kon hij bevestigen dat hij het bij het juiste eind had gehad.
Het verhaal van Tod und Verklärung draait om een man die op zijn sterfbed mt opvallende helderheid (en met de gebruikelijke Straussiaanse energie) zijn kindertijd en jeugdige kracht herbeleeft, onderwijl aanvoelend dat het leven nog meer heeft te bieden.
Het thema dat dit illustreert, het zogenaamde ’ideologiemotief’, wordt pas vlak voor het overlijden van de protagonist volledig geopenbaard, maar de inspanningen die dit vergt, leiden tot een vreselijk lijden dat in het eerste gedeelte van het werk wordt bekrachtigd.
Alleen in een lange, gloeiende epiloog die voortkomt uit mysterieuze slagen op de gong (de ‘transfiguratie’) kan het ‘ideologiemotief’ rustig tot een climax uitgroeien voordat het in de eeuwigheid wegsterft.
Strauss zou dat motief nog een keer gebruiken, namelijk bij de woorden ‘is dit wellicht de dood?’ uit het vierde van de Letzte Lieder.
Of het werk echt spiritueel klinkt of eenvoudiger banaal, is afhankelijk van de uitvoering. Met dirigenten als Karajan in alle Strauss (DG 447.422-2), Blomstedt in Don Juan (Decca 466.423-2) en Kempe in Macbeth (EMI 769.171-2) is Karabits als huidige opvolger van Strauss met zijn goede orkest uit Weimar een der dirigenten die Strauss alle recht doet.