Shostakovitch: Symfonieën nr. 6 in b op. 54 en 7 in c op. 60 Leningrad; Toneelmuziek bij King Lear op. 58a; Feestouverture in A op. 96. Boston symfonie orkest o.l.v. Andris Nelsons. DG 483.6728 (2 cd’s, 2u., 12’02”). 2018
Na de transparantie en structurele cohesie van de Symfonie nr. 5, houdt de Symfonie nr. 6 zijn negaties aan het oppervlak. Het is een een scheefhangend drieluik van schijnbaar niet bij elkaar passende panelen dar daardoor misschien juist de huidige tijdgeest goed weergeeft. Het eerste deel is knap als een Mahleriiaanse evocatie van verlamde sereniteit, even krachtig als vrijwel alles van deze componist, maar wordt gevolgd door steeds oppervlakkiger en schreeuweriger wordende delen. In die tijd (1939) was in de Sovjet Unie de beloning voor goedgekeurde activiteiten groot: het
Sovjet-Duitse niet-aanvalspact werd tijdens het tot stand komen van deze symfonie getekend. Sommigen vinden die sfeer goed tot uitdrukking komen in dit werk. dat een sfeer van dreiging en morele corruptie zou uitdrukken.
Het is geen wonder dat de oplossing vele soorten kent. Shostakovitch is soms Beethoveniaans in zijn niet zelden onwerkbare metronoomaanduidingen en veel dirigenten vervlakken zijn uitspattingen. Niet zo Mravinsky (Melodiya 74321-25198-2) en nu ook Nelsons.
Nelsons geeft het eerste deel meer vaart dan de partituur suggereert, maar weet ook die verlamde kern goed over te brengen. Hulp komt van het orkest dat de tamboerijnen laat klinken zoals dat bedoeld moet zijn. Opvallend: de komende verschroeiende Nazi-aanval op Leningrad is al enigszins hoorbaar.
In de Leningrad Symfonie uit 1941 in dat beleg begonnen. Daardoor is nr. 7 een geval apart. Daarover is wel gezegd: die gaat helemaal niet over de verhongerende, onder beschieting liggende stad, maar om het Leningrad dat Stalin verwoeste stad, een klus die vervolgens door Hitler trachtte te worden afgemaakt.
De ontvangst van de symfonie zegt meer. De eerste uitvoering werd 9 august 1941 gegeven door een uit resten van het plaatselijk omroeporkest bijeengeraapte musici onder leiding van Karl Eliasberg. De partituur was op microfilm naar het buitenland gestuurd, zodat Henry Wood het 22 juni in Londen kon uitvoeren en Arturo Toscanini 19 juli de Amerikaanse première leidde.
Na het befaamde Boléro-achtige centrale stuk in het eerste deel maken de verstilde, bijna dromerige slotpassages daarvan de diepste indruk. Sommigen vinden het schaduwrijke Mahleriaanse tweede deel te overdacht, maar het derde, met hiërarchische blazers, koralen en gepassioneerde recitatieven van de strijkers, wordt met onovertroffen kracht en finesse uitgevoerd, ook en juist door Nelsons in zijn prachtig verlopende Sostakovitchcyclus. In de finale zijn de koperblazers onvermoeibaar en klinkt de coda sensationeel.
Daartussen bevindt zich als even wat zoetere kost de filmmuziek King Lear suite (1970), terwijl de Feestelijke ouverture uit 1954 de stemming gelukkig even wat opvrolijkt. Dit geheel als een nieuwe parel in de reeks.