Schubert: Strijkkwartet nr. 15 in G op. posth. 161, D. 887 (orkestratie Victor Kissine). Gidon Kremer en Kremerata Baltica. ECM 476.1939 (55’02”). 2003
Van veel vroeger zijn er al precedenten toen dirigenten strijkkwartetten uitvergrootten en door een heel strijkorkest lieten spelen. Mahler, Toscanini, Adolf Busch, Mitropoulos en Furtwängler bezondigden zich daaraan, later ook Bernstein. Laatstgenoemde maakte bijvoorbeeld met de strijkers van het Weens filharmonisch orkest een opname van Beethovens veertiende en zestiende strijkkwartet (DG 435.779-2). Ook de Große Fuge op. 134 leent zich uitstekend voor zo’n behandeling, zoals onder anderen Klemperer (EMI 566.793-2) en Nieuw Sinfonietta (BIS CD 1218) aantoonden.
Bekende andere uitbreidingen zijn er ook bijvoorbeeld van Brahms’ eerste pianokwartet door Schönberg van bijvoorbeeld Järvi (Chandos CHAN 8825), Eschenbach (RCA 09026-68658-2) en Zender (Berlin Classics BC 21582) en natuurlijk van Shostakovitch’ achtste strijkkwartet tot op. 110, door Rudolf Barshai vermaakt tot Kammersinfonie voor strijkers en pauken ad lib. op. 110a door Bashmet (Onyx 4007), Turovsky (Chandos CHAN 8357) en Spivakov (RCA RD 7947).
Natuurlijk leent lang niet elk kwartet zich voor zo’n behandeling en het lijkt verstandig om van de werken van Haydn en Mozart in dit genre af te blijven. Schubert echter verdraagt zo’n uitbreiding zoals de door Mahler verzorgde strijkorkest versies van het populaire veertiende kwartet Der Tod und das Mädchen van alweer onder anderen Turovsky (Chandos CHAN 8928), Brown (Chandos CHAN 9616) en Welser-Möst (EMI 556.813-2) aantonen. Probeer eens ter vergelijking met het origineel zo’n opname!
Intussen is ook het prachtige vijftiende kwartet onder handen genomen. Alleen gaat het in de ‘orkestratie’ van Kissine om heel wat meer dan om een vermenigvuldiging van de vier stemmen. In een gewetensvolle, grondige en van veel verbeelding en inzicht getuigende klus heeft hij in nauwe samenspraak met Gidon Kremer een versie gewrocht met een karakter dat iets van het concerto grosso en de concertante symfonie heeft. Binnen het strijkorkest met 8 eerste violen, 6 tweede, 5 alten, 4 celli en 2 contrabassen blijven de aanvoerders een duidelijk prominent agerend kwartet vormen.
Dat is even wennen, vooral ook omdat de expressieve en dynamische contrasten hierdoor een stuk groter zijn gemaakt. De tempi zijn aan de langzame kant en Kremer zorgt voor de herhaling in het eerste deel dat hierdoor echt een ‘himmlische Länge’ krijgt. Een kwartetuitvoering zoals die van het Hagen kwartet (DG 457.615-2) of het Italiaans kwartet (Philips 446.163-2) heeft scherpere contouren, puntiger accenten, maar wat Kremerata Baltica aan discipline, nuancen en verfijning toont is verrassend mooi. Het Andante is een droom, Scherzo en Finale zijn heel meeslepend. De akoestiek van het kerkje in Lockenhaus waar ik eerste helft jaren tachtig heel wat uren tijdens het Kremerfestival doorbracht, dient als een soort weekmaker, maar onaangenaam is dat zeker niet. De uitkomst is heel bijzonder en echt de moeite waard.