Strauss: Vier letzte Lieder op. posth.; Slotscène uit Capriccio op. 85; 4 Scènes uit Arabella op. 79. Elisabeth Schwarzkopf (sopraan) met Anny Felbermayer (sopraan), Josef Metternich (tenor), Harald Pröglhöf (bas), Murray Dickie (tenor) en Walter Berry (bariton) met het Philharmonia orkest o.l.v. Otto Ackermann c.q. Lovro von Matacic. EMI 567.495-2 (77’32” mono). 1953/4
Schwarzkopf nam Strauss’ Vier letzte Lieder liefst driemaal op: eerst in 1953 met Otto Ackermann (deze opname, eerder uitgegeven als EMI 761.001-2), daarna in 1956 met Karajan (EMI 763.655-2) en tenslotte in 1965 met Szell (EMI 585.105-2 of 566.9-8-2). Het is deze laatste versie die het bekendst werd en bleef en die in veler oren nog steeds de ‘gouden standaard’ is.
Voor veel jongeren – vooral ook zangeressen – doet Schwarzkopfs voordracht wat gekunsteld aan. De omschrijving verschmuckt doet in dit verband opgeld. Maar wie onbevooroordeeld luistert en vergelijkingsmateriaal bij de hand heeft, bijvoorbeeld van Janowitz (DG 439.467-2), Studer (DG 439.865-2), Della Casa (Decca 425.959-2) of Norman (Philips 464.742-2) zal dra vaststellen dat deze oudste opname, gemaakt in een periode toen ze werkelijk op de top van haar kunnen was, nog mooier en stijlvoller was, minder gekunsteld, minder overpeinzend en ook wat minder sensueel. Maar haar stem verkeerde in frissere toestand en de wat vloeiender tempi zijn verder ook van voordeel.
Geen enkele twijfel bestaat over de pracht van de slotscène, de alleenspraak van gravin Madeleine uit Capriccio, een scène die niemand anders – ook Janowitz, Della Casa, Söderström en Lott niet – zo mooi is gezongen. En wat de vier taferelen uit Arabella betreft, valt alleen maar te betreuren dat er geen volledige opname van dit werk met Schwarzkopf is. Het complexe karakter van de titelrol wordt van alle kanten belicht en haar partners overtuigen ook.