Schönberg: Pianostukken op.11 nr. 1-3; 6 Kleine Klavierstücke op. 19; Pianostukken op. 323 nr. 1-5; Pianosuite op. 25; Pianostukken op. 33a/b. Maurizio Pollini. DG 423.249-2 (49’48”). 1974
Zelf was Schönberg geen pianist en waarschijnlijk daarom schreef hij maar weinig voor piano. Het gaat in totaal maar om zes werken voor solo piano. Maar geen enkel onderdeel van zijn oeuvre geeft in kort bestek en zo volledig inzicht in de ontwikkeling van de componist.
De ongepubliceerde Pianostukken uit 1894 geven een wat onhandig, genant gevoel (alsof de componist te zeer was geïntimideerd door zijn voorgangers) en hij wachtte tot 1909 voordat hij zich weer aan een pianowerk waagde. Dat was met de geruchtmakende Pianostukken op. 11. Het eerste daarvan bestaat uit een reeks variaties, maar bij afwezigheid van een hoofdtoonaard is het voor het niet getrainde oor heel lastig om er een structuur in te ontdekken zoals dat bijvoorbeeld bij Beethovens Diabelli variaties wel mogelijk is.
Deze drie Pianostukken gaan in een richting waarin de hiërarchie van majeur en mineur ontbreekt in die zin dat sommige episodes binnen een stuk belangrijker zijn dan andere.
De ontwikkeling in de richting van een muziek met een open einde waarin ieder statement dezelfde ruimte krijgt vindt een voortzetting in de aforistische 6 Kleine pianostukken op.19 uit 1911 waarin alle ontwikkeling van motieven ontbreekt ten gunste van toonkleur en verticale relaties tussen de noten onderling. Dat gaat verder met toonclusters die aan geen andere logica beantwoorden dan Schönbergs intuïtieve gevoel van wat wel en wat niet functioneel is.
Deze stukken stuiten op nogal wat weerstand omdat sommigen ze onwezenlijk en ongemakkelijk dissonant vinden. Maar anderen beschouwen ze juist als meesterwerken van expressieve concessies waarin alles zich in het nu voltrekt.
De volgende 5 Pianostukken op. 23 eindigen met een wals (waarop uiteraard niet kan worden gedanst). Dat was waarschijnlijk het eerste in druk verschenen voorbeeld van strenge seriële muziek.
De Pianosuite op. 25 is een heel verre verwant van Bachs klavecimbelsuites en toont hoe Schönberg de twaalftoonmethode verder verfijnt. Hij verklaarde daar ooit over dat deze ‘De superioriteit van de Duitse muziek gedurende de komende eeuw zou verzekeren’. Intussen weten we dat dit onzin was.
De beide Pianostukken op. 33 werden geschreven terwijl de componist aan zijn opera Moses und Aron werkte en ze tonen de twaalftoontechniek in volledig ontwikkelde vorm. Om de formele complexiteit van deze muziek te doorgronden is aardig wat studie nodig.
De niet-specialist moet vooral een open oor en veel concentratie opbrengen om de radicale dynamische contrasten, de vele ritmewisselingen en de verrassende tegenstellingen tussen de tonen binnen deze kleinschalige werken te leren onderscheiden en waarderen. De miniaturen van Chopin en Schumann zijn eenvoudiger te doorgronden.
Pollini’s volledige opname van de gepubliceerde solostukken kan nog steeds gelden als voorbeeldig. Als steeds is bij hem de zuiver technische beheersing volmaakt en maar weinigen doen hem de intellectuele en emotionele waarheidsvinding op dit niveau na. Als iemand beweert dat Schönberg volgens cijferreeksen of in tegendeel volgens toevalscombinaties werkt, moet hier maar eens goed naar luisteren.