Schubert: Symfonieën nr. 5 in Bes D. 485 en 6 in C D. 589. Europees kamerorkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 423.654-2 (60’38”). 1988
Nauwelijks vijf maanden na de symfonie nr. 4 begon Schubert aan zijn nummer 5 die veel vrolijker en zonniger van aard is. Het werd een van zijn populairste symfonieën. Het werk straalt ook meer zelfvertrouwen uit dan het voorgaande viertal en is geconcipieerd op een Mozartiaanse orkestrale en architecturale schaal maar wel met een duidelijk Schubertiaanse inslag.
Het heerlijke langzame deel dat wordt gekenmerkt door voor Schubert kenmerkende treffende wisselingen van toonaard bevat een magisch duet tussen de strijkers en de blazers tegen het eind, terwijl het coda mogelijk het aandoenlijkste slot van al zijn symfonieën vormt.
Schubert was nog steeds 19 toen hij dit meesterwerk voltooide en de pakkende finale is de belichaming van alle optimisme en scherpzinnigheid van de jeugd.
De symfonie nr. 6 staat ook bekend als ‘de kleine symfonie in C’ ter onderscheid van de ‘grote’ nr. 9. Gek genoeg is het zo ongeveer de minst bekende symfonie van Schubert. Misschien komt dit doordat het werk zwaarder is georkestreerd dan de eerdere soortgenoten. Het werk is ook iets van een verspeelde mogelijkheid ondanks momenten van gezwollenheid.
Die hoogdravendheid kan vooral in de inleiding worden waargenomen als een invloed van Rossini die daar in zijn opera ouvertures ook wel blijk van gaf. De drukte van de gepunteerde ritmen in het allegro draagt daaraan ook bij.
In nr. 5 zorgt Abbado voor een goed evenwicht tussen de samenstellende bestanddelen en ontwikkelt hij fraaie kleuren, het mooist in het langzame deel waar hij veel zorg voor het detail laat samengaan met fraaie lyriek.
Een beter pleidooi dan Beecham (EMI 566.984-2) ooit hield voor nr. 6 is er haast niet, maar Abbado zorgt ook voor een tintelende, elegante, vrij luchtige verklanking.