Schumann: Pianosonates nr. 1 in fis op. 11 en 3 in f op. 14. Nikolai Demidenko. Hyperion CDA 66864 (67’11”). 1995
Schumann: Pianosonates nr. 1 in fis op. 11 en 3 in f op. 14. Bernd Glemser. Naxos 8.554275 (65’20”). 2001
Schumann: Pianosonate nr. 2 in g op. 22; Schubert: Pianosonate nr. 20 in A D. 959. Murray Perahia. Sony MK 44569 (54’17”). 1986/7
Schumann: Pianosonate nr. 2 in g op. 22; Fantasie in C op. 17; Etudes symphoniques op. 13. Marc-André Hamelin. Hyperion CDA 67166 (75’31”). 1999
Schumann begon aan al zijn drie pianosonates in hetzelfde jaar 1833, maar de stukken werden pas successievelijk in de vijf daarop volgende jaren voltooid. De eerste in 1835, de tweede in 1836 en de derde in 1838.
Kort nadat hij nummer drie had voltooid formuleerde Schumann zijn ideeën over de sonate als genre: “Het lijkt erop dat de sonate als genre zijn levenscyclus heeft overschreden. Dat is natuurlijk de normale gang van zaken: we hoeven niet eeuwenlang aan dezelfde vormen vast te houden, maar moeten liever over wat nieuws nadenken. Laten we dus sonates en fantasieën schrijven”. Hij voegde daar nog aan toe: “Wat zegt een naam?”.
In wezen gaat het bij Schumanns pianosonates ook om fantasieën die moeite doen om het voorbeeld van Beethovens sonates te volgen. Ze zijn minder episodisch dan zijn andere belangrijke werken voor pianosolo – er zijn immers talloze motieven die een verbinding vormen tussen de delen – maar ze passen niet meer binnen de grote traditie van de sonatevorm.
In sonate nr. 1 zijn bijvoorbeeld de vier delen dermate ongelijksoortig dat het werk even goed zes, drie of vijf delen had kunnen bevatten. Met de plotselinge veranderingen van toonaard en tegenstellingen tussen gegrepen zelfabsorptie en heel duidelijk beleden gevoelens gaat het hier om uitgesproken romantische uitingen. Daarin zijn de beide alter ego’s van Schumann – de verlegen Eusebius en de gepassioneerde Florestan - voortdurend aanwezig.
Het eerste tweetal is aantrekkelijker dan nr. 3, een bewerking van een eerder werk, het Concert sans orchestre.
Naast de hierboven genoemde voorkeurs opnamen kunnen nog worden genoemd Pollini (DG 423.134-2) en Kissin voor nr. 1 (RCA 09026-63885-2). Mindere pisanisten kunnen de eerste sonate laten klinken als weinig meer dan een stroom van voortvluchtige ideeën, maar de hier genoemden zorgen met preciese articulatie en gevoel voor de totaalvorm dat het stormachtige verloop van de muziek niet desintegreert in een reeks onsamenhangende gedachten.
Argerich was erg goed in nr. 2 (DG 437.252-2).