Sibelius: Symfonieën nr. 4 in a op. 63 en 7 in C op. 105; Uit Kuomela op. 44/1 Valse triste. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 439.527-2 (65’54”). 1965, 1967
Na zijn eerste drietal symfonieën reduceerde Sibelius de symfonievorm om deze strenger, compacter te maken en de symfonie nr. 4 (1911) kan worden beschouwd als zijn antwoord op de megalomane tendensen van Bruckner en Mahler.
Sibelius’ angst voor de dood (en meer in het bijzonder zijn angst voor terugkerende kanker) was een andere bepalende factor achter deze symfonie die in het algemeen wordt gekenmerkt door een grauw orkestpalet en een nadruk op thema’s en harmonische verwantschappen die op een ‘diabolus in musica’, de tritone over de duivel en andere sinistere concepten zoals in de Mephistowalsen van Liszt en de Danse macabre van Saint-Saëns.
Na de in de symfonie nr. 5 ondernomen experimenten met de vorm, ging Sibelius in nr. 7 consequent verder en schiep hij een ééndelige symfonie die weliswaar de gangbare vier delen in zich bergt met alle kenmerkende contrasten en ontwikkelingen. Mogelijk is het daardoor zelfs zijn belangrijkste symfonie, immers het werk klinkt heel vloeiend, expressief en zelfs episch van karakter. Binnen twintig minuten horen we een staaltje structurele gestrengheid die vooruitloopt op Webern; Sibelius schreef nr. 7 in 1926.
Nog altijd verdient deze uitvoering van Karajan van nr. 4 (die dit werk ten minste drie maal opnam) de warmste aanbeveling. De vertolking bezit een intensiteit en een overheersend gevoel van opwellende wanhoop die maar zelden zijn geëvenaard.
Mogelijk bezit Karajans voordracht van nr. 7 niet de withete intensiteit van zijn nr. 4 en 5, maar de intelligentie en de gespierde energie die hij aan de dag legt, zijn indrukwekkend.