Strauss, R.: Capriccio op. 85. Elisabeth Schwarzkopf (s), Eberhard Wächter (b), Nicolai Gedda (t), Dietrich Fischer-Dieskau (b) en Hans Hotter (bs) met het Philharmonia orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 567.394-2 (2 cd’s, 2u. 14’26”). 1957/8
Strauss, R.: Capriccio op. 85. Gundula Janowitz (s), Dietrich Fischer-Dieskau (b), Peter Schreier (t), Hermann Prey (b), Karl Ridderbusch (bs) met het Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Karl Böhm. DG 419.023-2 (2 cd’s, 2u.22’04”). 1971
Strauss’ laatste opera Capriccio draagt als ondertitel ‘Ein Konversationsstück für Musik in einem Akt’. Het libretto is van dirigent Clemens Krauss die de première in 1943 dirigeerde en het gaat over de relatie tussen tekst en muziek in de opera.
Beide kanten van het onderwerp en de argumentatie worden gepersonifieerd door de dichter Olivier en de componist Flamand. Keurig symmetrisch zijn de allebei verliefd op de beeldschone gravin Madeleine die geen keuze tussen hen kan maken.
Aan het eind blijven we na een lange gepassioneerde solo achter in onwetendheid wie nu haar hart wist te veroveren. Evenmin komen we aan de weet of nu de tekst of de muziek belangrijker is.
De handeling vindt plaats binnen de context van een repetitie voor een toneelstuk in het kasteel van de gravin in de buurt van Parijs waarin de Parijse actrice Clairon optreedt. Zij is eenn oude vlam van Olivier, maar wordt nu bemind door de broer van de gravin.
Krauss en Strauss hielden zich keurig en met lichte toets aan Giambattista Casti’s ooit in 1788 voor Salieri bedoelde libretto van Prima la musica, poi le parole, dat door Stefan Zweig was teruggevonden.
Het werk zit vol citaten en toespelingen op de ethische discussie over het karakter van het muzikale drama en historische werken. Het door Flamand geschreven sonnet voor Madeleine dat door Olivier op muziek is gezet, komt regelrecht van Ronsard. Verder zijn er parodieën op het seccorecitatief en zwierige Italiaanse coloraturen. Een buffo-rol is weggelegd voor theaterdirecteur La Roche en Monsieur Tape is een soort ceremoniemeester.
Sinds jaar en dag geven twee opnamen letterlijk de toon aan, ze zijn geen van beide van recente datum, maar voldoen elk op hun manier nog uitstekend. Walter Legge verzamelde in 1957 de fine fleur van destijds voor een ideale bezetting met aan het hoofd Schwarzkopf van wie hier nu eens precies haar lichtelijk gekunstelde opvatting hout snijdt. Ze is een charmante gravin. Haar wordt door twee heel aantrekkelijke minnaars het hof gemaakt: Gedda als Flamand en Fischer-Dieskau als Olivier. Christa Ludwig is een heel levendige Clairon en Wächter een innemende graaf. Maar de manier waarop Hotter La Roche karakteriseert verdient haast de grootste pluim. En Sawallisch zorgt voor een mousserende begeleiding.
De vertolking van Böhm heeft een wat serieuzer karakter en Janowitz is wat introverter als gravin, maar haar minnaars en de rest van de bezetting voldoen zeer goed.