Chopin: Pianosonates nr. 1 in c op. 4, 2 in bes op. 35 en 3 in b op. 58. Véronique Bonnecaze. Paraty PARATY 121365 (74’08”). 2019
Chopin was een achttienjarige student in 1828 toen hij zijn korte Pianosonate nr. 1 voltooide. Ondanks het vroege opusnummer werd het werk pas na zijn dood gepubliceerd. De Franse pianiste Véronique Bonnecaze, die me voor het eerst opviel met haar mooie Debussyrecital (Paraty PTY 128165-2) en haar niet minder goede opname van Chopins Études (Arcobaleno AAOC 9436-2), is geheel opgewassen tegen de eisen van het wilde, wat onhandelbare eerste deel, maakt van het menuet een gracieus, lichtvoetig deel, voegt een traan toe aan het larghetto en zorgt voor opwinding in de finale.
De Pianosonate nr. 2 ontstond voor het grootste gedeelte in Nohant in 1839 en is het bekendste van de drie, vooral dankzij de Marche funèbre die in feite al een paar jaar eerder in 1837 werd geschreven. Er schuilt een haast tastbare overtuigingskracht in het verbluffend mooie spel van de pianiste in het eerste deel. In de treurmars legt ze fraai fraserend ontroering. Ook de voor het scherzo vereiste virtuositeit komt moeiteloos; het middengedeelte klinkt met affectie en de korte finale klinkt meeslepend.
De Pianosonate nr. 3 ontstond in 1844 nadat Chopin zich in Parijs had gevestigd. Hoewel het werk grootse momenten bevat, is het altijd in de schaduw blijven staan van nr. 2. Het werk stelt zijn eigen eisen. Inn het lange begindeel communiceert Bonnecaze intimiteit door het vrij licht van toets en vloeiend gefraseerd uit te voeren. Een gedurfd maar volkomen beheerst scherzo wordt gevolgd door een moeiteloos en teer largo en de finale heeft een effect van verrassing.
Zo verdient Véronique Bonnecaze veel waardering en komt ze dicht in de buurt van de tot op heden nog steeds beste opname van dit drietal sonates van Argerich (DG 419.055-2). Dat om het hoge niveau aan te geven en uit te nodigen tot vergelijking.