Chopin: Pianoconcerten nr. 1 in e op. 11 en 2.in f op. 21 Martha Argerich met het Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. EMI 556.798-2 (69’04”). 1998
Chopin: Pianoconcerten nr. 1 in e op. 11 en 2 in f op. 21. Krystian Zimerman met het Pools festival orkest. DG 459.684-2 (2 cd’s, 81’52”). 1999
Martha Argerich is niet echt zo ongrijpbaar als de publiciteit rond haar suggereert, maar ze bezoekt helaas de opnamestudio’s te weinig en laat zich – gelukkig – vaak tijdens optredens registreren. Maar dit is dan weer een studioproductie en eenmaal voorbij de flodderige en ongedefinieerde orkestinzet van het eerste concert is het genieten geblazen. Dit is Argerich op haar best; ze kan nog steeds tijgerin zijn en werpt zich met haast Beethoveniaanse energie en kracht op haar partij. Maar opmerkelijker is hoe ze de vele alledaagse passages waaraan beide werken rijk zijn van nieuw leven vervult. Ze is uniek in haar heldere articulatie, hoe subjectief ze soms ook is. Men kan haar aanpak betoverend of eigenzinnig vinden, maar er is geen spoortje routine bespeurbaar. Gegeven de ondergeschikte rol van het orkest is het begrijpelijk dat Dutoit zich vrijwel beperkt tot de taak om een veilig vangnet op te houden. Waar het om gaat is dat met name de vleugel uitstekend is opgenomen. Het geïnspireerde en aanstekelijk werkende spel van de soliste maakt deze uitgave tot een van de mooiste van deze combinatie werken.
Eveneens tot de mooiste recente producties behoort de in Italië tijdens een tournee opgenomen versie van Zimerman en zijn speciaal voor deze gelegenheid heel selectief samengestelde Pools Festival orkest. Het zal in 1985 zijn geweest toen hij deze werken voor het eerst in Los Angeles met Giulini opnam (DG 415.970-2). Best mooi, maar helemaal gelukkig was hij zelf niet met het resultaat. Vandaar het plan om het in geheel eigen regie en met langere voorbereidingstijd over te doen. Die extra investering loonde, want om te beginnen klonken de orkestpartijen zelden zo mooi uitgewerkt en geëngageerd tot in de laatste versiering, het uiterste accent. Dat daarbij soms flink vibrato en portamento niet wordt geschuwd, is dan weer dubieuzer. Ook de inbreng van de pianist doet bij vlagen wat precieus en docerend aan op een manier die wel aan de oudere Arrau herinnert. De tempi zijn aan de langzame kant (vandaar dat beide werken niet samen op één schijfje passen) en niet alle tempowisselingen zijn even overtuigend, maar de heldere, lyrische kanten van het dynamisch niet onterecht lichtelijk begrensde solospel zijn wel heel innemend en getuigen van een uitgesproken romantische opvatting, die een stevig contrast vormt met de in vergelijking veel assertiever, uitdagender aanpak van Argerich. Samen belichten ze heel mooi twee gecontrasteerde kanten van deze muziek, beide uitermate waardevol.
Vergelijk vooral nog met de alledaagser, maar verfijnde, doch wat minder mooi klinkende uitgave van Perahia (Sony 44922).