Chopin: Pianosonates nr. 2 in bes op. 35 en 3 in b op. 58; Berceuse in Des op. 57; Nocturnes nr. 7 in cis op. 27/1 en 8 in Des op. 27/2; Barcarolle in Fis op. 60. Marc-André Hamelin. Hyperion CDA 67706 (76’40”). 2008
Een hele stoet geweldige pianisten met prachtige opnamen op hun naam passeert de revue bij deze werken, zeker waar het om de tweede sonate ‘met de treurmars’ gaat. Tebeginnen met Cortot in 1928 op Biddulph LHW 010), Godowski (APR APR 7010, 1930) en Rachmaninov uit datzelfde jaar (RCA 09026-61265-2) en Brailowski (Danacord DAOCD 336/7, 1937). Rubinstein nam deze werken natuurlijk ook laater in zijn loopbaan nog op: in 1946 en 1964, maar geldt juist in de sonates niet langer als gouden standaard.
Daarvoor moeten we terecht bij – in alfabetische volgorde – Andsnes (Virgin 561.618-2), Argerich (DG 471.350-2), Ashkenazy (Decca 436.389-2, 448.123-2), Freire (Decca 475.6617), Perahia (Sony MK 76242), Pletnev (Virgin 545.076-2), Pogorelich (DG 463.678-2) en Pollini (DG 415.346-2).
Heeft een altijd bijzondere pianist als Hamelin hierna nog een visie met een duidelijk eigen standpunt verdedigd dat de moeite waard is? Het antwoord is volmondig Ja! Hier blijkt namelijk eenvoud het kenmerk van het ware. Er wordt niet diepzinnig hineininterpretiert, maar de muziek spreekt tekstgetrouw voor zichzelf en onthult zo op natuurlijke wijze als vanzelf zijn lyrische en dramatische kwaliteiten. De volgorde van het programma dat met een sprookjesachtige uitgevoerde Berceuse begint en de Nocturnes en de Barcarolle als intermezzo tussen beide sonates biedt, mag wat merkwaardig lijken, maar blijkt heel functioneel te zijn.
Wie zich in deze werken onbevooroordeeld open begeeft aan dit programma, staat een aangename, zeer bevredigende verrassing te wachten.