Duruflé: Requiem op. 9 (versie 1961); Motetten op Gregoriaanse thema’s op. 10 nr. 1-4; Mis Cum jubilo op. 11. Patricia Bardon (ms), Ashley Riches (b), Tom Etheridge (org) met het King’s College koor Cambridge en het Orchestra of the age of enlightenment o.l.v. Stephen Cleobury. King’s College Cambridge KG 0016 (63’49”). 2015
Duruflé: Requiem op. 9 (versie 1961); Motetten op Gregoriaanse thema’s op. 10 nr. 1-4; Mis Cum jubilo op. 11; Notre père op. 14. Elsbeth Gerritsen (s), Jan Douwes (b), Hayo Boersma (org) met het Laurens collegium en de Laurens cantorij o.l.v. Wiecher Mandemaker. Stichting Laurenscantorij LRNS 1001 (70’36”). 2011
The Gents o.l.v. Peter Dijkstra: Lux aeterna. Duruflé: Requiem op. 9 (versie 1961); Notre père op. 14; Mis Cum jubilo op. 11; Poulenc: Petites prières de Saint François d’Assise nr.1-4 FP. 142; Laudes de Saint Antonie de Padoue FP. 172; Messiaen: O sacrum convivium. Met Christiane Stotijn (ms), Mattijs van de Woerd (b), Quirine Viersen (vc), Erwin Wiersinga (org). Channel Classics CCS SA 22405 (2 cd’s, 1u. 25’38”). 2004
Enigszins paradoxaal mogen we dankbaar zijn voor het Requiem van Maurice Duruflé. De virtuoze organist en componist voelde zich namelijk onwaardig om werken op ander dan orgelgebied aan zijn oeuvre toe te voegen uit angst aanstootgevend te worden vergeleken met werken van eerdere componisten.
Daarom schreef hij slechts een zeer beperkte aantal werken, die alle van voortreffelijke kwaliteit en veeleisende perfectie getuigen. In tegenstelling tot zijn tijdgenoot Messiaen die een eigen harmonische taal ontwikkelde, haalde Duruflé zijn inspiratie bij zijn leraar Paul Dukas en de erfenis van Fauré, Debussy en Ravel.
Zijn Requiem dateert uit 1947 en is opgedragen aan zijn vader. De keuze van de gezongen teksten (naast de vele referenties aan De dag des oordeels) en de algemene troostende sfeer komen overeen met het Requiem van Fauré.
Duruflé’s kenmerkende Debussyaanse gevoel voor lyrische vervoering wordt gebruikt voor de onderlinge gregoriaanse zang en bijpassende teksten.
Het werk is er zowel in oorspronkelijke vorm uit 1947 met begeleiding door volledig orkest met orgel (en obligate cello), zoals bijvoorbeeld door George Guest (Decca 436.4876-2), als orgelsolo, en in de laatste versie uit 1961 met een wat kleiner orkest, bestaande uit strijkers op basis van twee contrabassen, drie trompetten, pauken en harp zoals door Cleobury. Dat hij daarvoor een orkest met ‘oude instrumemten’ gebruikt, is muziekhistorisch beschouwd wat vreemd en onnodig, maar het heeft wel het voordeel dat deze procedure bijdraagt aan een heldere klank. Tom Etheridge verzorgt de orgelpartij heel mooi. Enige twijfel ontstaat bij het haast al te braaf Engels klinkende koor, zeker in de altstemmen.
Het ‘Pie Jesu’ vijfde deel wordt met een fraaie obligate cello haast te volbloedig door Patricia Bardon gezongen.
In de vier motetten toont Duruflé opnieuw zijn fascinatie voor het gregoriaans.Vooral het serene ‘Uni caritas’ is erg de moeite. Van de mis ‘Cum jubilo’ bestaat ook een versie met alleen orgelbegeleiding. De onderhavige klinkt verzorgd, maar de orgelversie is feitelijk passender.
Deze twijfels zijn genoeg om onchauvinistische de beide Nederlandse versies 1961 naar voren te halen. En een feitelijke voorkeur voor stijlzuiverheid en uitvoering te geven.