Duparc: 17 Liederen. Sarah Walker (ms), Thomas Allen (b) en Roger Vignoles (p). Hyperion CDA 66323 (62’50”). 1988
Duparc: 13 Liederen. Bernard Kruysen (b), Daniëlle Galland (s) en Noël Lee (p). Valois V 4703 (46’35”). 1971
Duparc: 12 Liederen; Chausson: 10 Liederen. Gérard Souzay (b) en Dalton Baldwin (p). EMI 565.161-2 (66’14”) 1972.
Duparc schreef de zeventien liederen die hem zo bekend maakten – hoewel hij later zelf slechts dertien daarvan de moeite waard vond – tussen 1868 en 1884. De zorgvuldig uitgekozen teksten creëren merendeels een sfeer van melancholieke nostalgie, een verlangen naar het onbereikbare en verloren gegane geneugten.
De sensuele, verdroomde kwaliteit van deze liederen wordt aangevuld met een emotionele intensiteit die ze ver boven het salontype van het gemiddelde Franse lied uit zijn tijd uittilt. Zo wordt een zekere verwantschap met zowel Schubert als Schumann gesuggereerd.
Een van de ‘verworpen’ liederen is Le galop, een overduidelijk eerbetoon aan Schuberts Erlkönig. Bij sommige van Duparcs liederen gaat het om meesterwerkjes, zoals in het geval van L’Invitation au voyage waarin de angstig wiegende begeleiding en het contrasterende kalme refrein precies de zinnelijke, maar verstikkende kwaliteit van Baudelaire’s tekst weerspiegelen.
Een golvende begeleiding kenmerkt ook Chanson triste, een subtiel, bitterzoet lied op tekst van Jean Lahor, wiens Extase aan Duparc een zeer chromatische door Wagner geïnspireerde Liebestod ontlokte. Niet minder Wagneriaans is Phidylé een sensuele lofzang op de natuur.
Duparcs liederen waren altijd populair bij baritons en zowel de Fransman Gérard Souzay als de Nederlander Bernard Kruysen behoorden tot zijn beste vertolkers. Meesterlijk dragen ze hun aandeel voor, waarbij ze de betekenis van de tekst door subtiele wisselingen van de toonkleur verduidelijken.
Waar deze beide zangers zich beperken tot het gangbare, gaan Walker en Allen voor het totaal. Ook mooi gedaan, maar toch net een tikje minder idiomatisch en natuurlijk.