Debussy: Danse sacré et danse profane; Ballades de François Villon nr.1-3; Poème de Baudelaire nr. 3, ‘Le jet d’eau’; Ravel: Shéhérazade; Le tombeau de Couperin; Pavane pour une infante défunte; Menuet antique. Lisa Wellbaum (hp), Alison Hagley (s), Anne Sofie von Otter (ms) met het Cleveland orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 471.614-2 (76’02”). 1999
Debussy: Danse sacré et danse profane; Fantaisie voor piano en orkest; Première rapsodie (voor klarinet); Rapsodie voor saxofoon. Rachel Masters (hp), Anne Queffelec (p), Christopher King (kl), Gerard MacChrysal (sax) met het Ulster orkest o.l.v. Yan Pascal Tortelier. Chandos CHAN 7018 (73’27”). 1990/2
In alle aandacht voor de impressionistische muziek mag best eens de aandacht worden op het belang van de dans in de werken van Debussy en Ravel. Het gaat vaak om oude, traditionele vormen en niet om implementatie van nieuwe, zoals de foxtrot bij Ravel.
Debussy’s Danse sacrée et danse profane – het hoofdonderwerp van deze bespreking - zijn het resultaat van een opdracht uit 1904 van de piano- en harpbouw firma Pleyel die net een patent had genomen op wat werd genoemd de ‘chromatische harp’. Deze bezit twee rijen snaren die overeenkomen met de witte en zwarte toetsen op de piano en kan nader worden gestemd met behulp van twee pedalen.
Voor de eerste dans leende Debussy een thema uit een stuk van de Portugese componist Francisco de Lacerda waarmee meteen de modale atmosfeer van begin en eind wordt bepaald.
Het begin van de tweede dans is eveneens modaal, zodat beide stukken beginnen in een oud land van ooit, maar de luisteraar vervolgens naar passages leiden waarin Debussy de voordelen van de chromatische mogelijkheden van het instrument uitbuit.
Hier bewandelt de componist zelfverzekerd het smalle pad tussen de ernstige en de lichte muziek. Het blijkt bijvoorbeeld ook hoe hij de traditionele 16 maten lange melodie van de Danse profane maar tot de laatste streep van maat nr. 14 volgt.
Op deze cd dienen beide dansen als een soort tussenspel waarop de Trois ballades de François Villon volgen. Deze worden zo vaak door een bariton gezongen sinds de eerste uitvoering door Jean Périer (de eerste Pelléas) dat het verrassend is hier de sopraanstem van Alison Hagley te horen. Zij weet heel goed raad met wat Jane Bathori ooit bestempelde als het ‘ruige en behoorlijk knobbelige’ karakter. In het eerste lied, ‘Ballade de Villon à s’amye’ ontbreekt misschien iets van een donkerder, verleidelijker stemsoort, maar het beeld van de kwebbelende Parijse vrouwen zorgt dan weer voor een prachtig slot en ‘Le jet d’eau’ is een alleraardigste toegift.
Komen we aan het Ravel gedeelte, ingeleid door de twee geweldige orkestraties van de pianostukken Menuet antique en Pavane pour une infante défunte. Boulez dirigeert ze uitermate fijnzinnig en helder, waardoor ze verrassend fris en als nieuw klinken.
Ook in Le tombeau de Couperin, een grote uitdaging voor een gemiddeld orkest, zorgt de dirigent voor een uitdagende precisie en differentiatie zodat het werk alle recht wordt gedaan.
Daarna verschijnt Anne Sofie von Otter ten tonele. Ze heeft zich eerder al vrij nadrukkelijk en overtuigend in Frans repertoire gemanifesteerd: als Mélisande en Carmen, maar ook in composities van Chaminade en Offenbach.
Van Shéhérazade geeft ze een heel succesvolle interpretatie die tot de beste hoort (zie Vergelijkende Discografie). Vanaf de eerste kreet in ‘Asie’ betovert ze met haar licht gesluierde, maar verwachtingsvolle voordracht.
De balans tussen stem en orkest bezit alle subtiliteit die dit lange voorspel verlangt. In de sinistere zin ‘Je voudrais voir des assasins’ laat ze een scherper randje horen dat fraai door het orkest wordt beantwoord. Zoals de dichter het verhaal beschrijft, zorgt Boulez voor een volmaakt diminuendo aan het slot.
‘Le flûte enchanté’ is een en al mysterie en Von Otters dynamische beheersing beleeft een heel fraai moment in de ‘mystérieux baiser’.
Het laatste lied is het moeilijkst omdat het zo tweeslachtig is. Teveel nadruk werkt averechts, maar de ironische opmerking tot slot ‘Ta démarche feminine et lasse’ dient liefst niet te spijtig te klinken, maar als een zucht van half geamuseerde berusting. Precies dat is hier het geval.
Zo ontstond een heel waardevol gemengd programma met orkestwerken en orkestliederen waarin solisten, dirigent en orkest exemplarisch optreden; gelukkig klinkt ook de opname heel levendig.
Als het om beide Dansen gaat, komt ook de erg goed klinkende, maar interpretatief marginaal wat mindere Chandos opname in aanmerking. Die heeft het voordeel van een geheel aan Debussy gewijde programmering.