Field: Pianoconcerten nr. 1-7. John O’Connor met het Nieuw Iers kamerorkest o.l.v. Janos Fürst. Geirnini Gladagh CSM 55/7 (3 cd’s, 3u. 29’28”). 1990
Field: Pianoconcerten nr. 1 in Es H. 27 en 2 in Es H. 32. Benjamin Frith met Northern Sinfonia o.l.v. David Haslam. Naxos 8.553770 (51’56”). 1996
Field: Pianoconcerten nr. 3 in As H. 31 en 4 in Es H. 28. Benjamin Frith met Northern Sinfonia o.l.v. David Haslam.
Naxos 8.55371 (68’31”). 1996
Field: Pianoconcerten nr. 5 in C L’incendie par l’orage en 6 in C H. 49. Benjamin Frith met Northern Sinfonia o.l.v. David Haslam. Naxos 8.554221 (57’22”). 1997
De in Dublin geboren John Field (1799-1832) was de zoon van een violist die ook zijn eerste pianoleraar werd. Hij leerde snel en maakte al op tienjarige leeftijd zijn debuut waarna hij naar Londen ging en onder de hoede werd genomen door de destijds toonaangevende leraar Muzio Clementi die ook uitgever was en piano’s bouwde.
Nadat ze Parijs en Wenen hadden veroverd, bezochten ze samen Rusland, waar Field zich vestigde en trouwde met een Franse leerlinge. Dat hij daar ging wonen, was moedig, want Rusland had helemaal geen pianotraditie en de meeste muzikale activiteiten hielden verband met het theater.
Field maakte nam als bijzonder gevoelige componist met een prachtig zangerig geluid – in tegenstelling tot het openlijke virtuoze vertoon dat in die tijd gebruikelijk was. Naast zeven pianoconcerten schreef Field 19 nocturnes, 3 pianosonates, variatiewerken en klein grut voor pianosolo. Het poëtische karakter van deze werken sloot volkomen en vanzelfsprekend aan op zijn muzikale stijl. Field was zeer in trek als docent en had leerlingen uit Rusland en daarbuiten.
Al zijn zeven pianoconcerten, waarvan hij het eerste schreef toen hij zeventien was, vertonen een Mendelssohniaanse flair voor melodiek en er schuilt een lichtheid in deze muziek met orkest waarin de piano alle ruimte krijgt.
Het tweede concert, uit 1811, was tijdens zijn leven het populairst, wat heel begrijpelijk is. Na een klassiek in sonatevorm opgezet eerste deel doet het poco adagio, met zijn lieflijke begeleiding door de strijkers alleen, sterk denken aan een nocturne; het werk culmineert in een rondo dat de solist alle gelegenheid geeft om te schitteren.
Het vierde concert (1814, bewerkt 1819) is wat minder bekend, maar is even opwindend, vooral in een vertolking die zo lichtvoetig is als bij Benjamin Frith en zijn orkestcollega’s.
Wie niet genoeg heeft aan deze proeve van afzonderlijk vers schenen goedkope opnamen van uitgelezen concerten, kan terecht bij John O’Connor of bij Míceál O’Rourke (Chandos CHAN 9368, 9442, 9495, 9534).