CD Recensies

FURTWÄNGLER: SYMFONIEËN NR. 1-3

Furtwängler: Symfonie nr. 1 in b. Staatskapel Weimar o.l.v. George Alexander Albrecht. Arte Nova 74321-76828-2 (2 cd’s, 1u. 22’42”). 2000

 

Furtwängler: Symfonie nr. 2 in e. Staatskapel Weimar o.l.v. George Alexander Albrecht. Arte Nova 82876-57834-2 (2 cd’s, 81’34”). 2003

 

Furtwängler: Symfonie nr. 3 in cis. Staatskapel Weimar o.l.v. George Alexander Albrecht. Arte Nova 74321-72103-2 (64’43”). 1998

 

Tot laat in de negentiende eeuw dirigeerden componisten meestal zelf eigen werk of lieten dat over aan een Stehgeiger of Kapelmeester. Beroemd is het verhaal van Lully die het orkest niet vanachter het klavecimbel leidde, maar met een staf waarmee hij zichzelf zelfs dodelijk verwondde.

Gluck, Hasse, Graun, J. Stamitz, Haydn, Mozart en Beethoven gave ook richting aan de uitvoering van eigen werk, bij Beethoven voerde dat naarmate hij dover werd tot desastreuze gevolgen. Later in de negentiende eeuw waren het vooral Reichardt, Spontini, Weber, Spohr, Mendelssohn, Schumann, Liszt en Wagner die deze dubbelrol vervulden. Dat was ook nog het geval bij Mahler en vanaf eind negentiende eeuw met Richard Strauss.

In de twintigste eeuw combineerden Igor Stravinsky, Leonard Bernstein, Benjamin Britten, Dimitri Shostakovitch en Pierre Boulez ook componeren met dirigeren, al sloeg bij sommigen de balans wel naar de ene of juist de andere kant door.

Maar toen kwamen ook de echte dirigenten op: Franz Habeneck, Hans von Bülow, Hermann Levi, Hans Richter, Felix Mottl, Arthur Nikisch, Arturo Toscanini en andere grootheden als Bruno Walter, Willem Mengelberg, Thomas Beecham, Erich Kleiber, Otto Klemperer (die ook componeerde), Karl Böhm, Herbert von Karajan, Georg Solti.

Dit als grove, onvolledige en globale situatieschets.

Van Wilhelm Furtwängler (1886-1954) is bekend dat hij zich primair als componist beschouwde die door de omstandigheden gedongen moest gaan dirigeren. Hij bracht een klein oeuvre met onder meer symfonische werken, een tweetal vioolsonates en liederen tot stand.

Het heeft hem zeker geïrriteerd dan de kritiek zijn werk niet naar waarde schatte en afdeed als ‘kapelmeestermuziek’. Maar achterf beschouwd kan worden vastgesteld dat Furtwängler als dirigent, componist en essayist een ietwat filosofisch ingestelde allround musicus maakte.

Zijn muziek getuigt van een groot bewustzijn van traditie, maar ook van enige onzekerheid die hij gedurende de Nazitijd moet hebben gehad. Vragen over cultuur en de toekomst daarvan zullen hem hebben gekweld. Als het om de drie symfonieën gaat, is dat heel begrijpelijk, want nr. 1 is uit 1941, nr. 2 uit 1945 en nr. 3 uit 1953.

Het gaat om omvangrijke werken waarin invloeden van Bruckner en Pfitzner te herkennen zijn, maar ook een uiting zijn van gevoelens in soms homofone, bitonale en polytonale vorm. De eerste symfonie werd aanvankelijk door hem teruggenomen na een beroerde repetitie met het Berlijns filharmonisch. Het werk heeft inderdaad een probleem: er vindt nauwelijks thematische en melodieuze ontwikkeling plaats in het vierdelige werk waarvan het korte scherzo het best slaagde.

Dapper probeert Albrecht er het beste van te maken, maar Alfred Walter (Marco Polo 8.223295) lukt dat nog net wat beter.

Van de drie symfonieën is de tweede als werk het beste geslaagd. Het werk is heel mooi georkestreerd en gestructureerd en – belangrijk – bevat de nodige boeiende melodieën. Collega Honegger, net bezig met zijn Symphonie liturgique, was vol lof. De dirigent beschouwde het als zijn spirituele testament en van de drie is dit werk het meest opgenomen. Groot zijn de onderlinge verschillen tussen de diverse opnamen niet. De proporties zijn weer groot met een eerste deel dat zo’n 24 minuten vergt.  

De eerste opname van de componist zelf met het Berlijns filharmonisch orkest uit 1950 (DG 457.722-2, samen met Schumann 4 op twee cd’s) valt snel af op grond van de povere monoklank. In 1950 maakte Furtwängler nog een opname met het Omroeporkest Stuttgart (Archipel ARPCD 276-2) die vooral interessant is dankzij toevoeging van een interview door Werner Egk. Maar de mooiste uitgave is niet die van Alfred Walter  (Marco Polo 8.223436) en ook niet die van Daniel Barenboim (Teldec 0927-43495-2), maar die van de componist uit 1953 met het Weens filharmonisch (Orfeo C 375.941 B).

De onvoltooide derde symfonie is van het drietal het minst geïnspireerd: net of de componist geen goede ideeën meer had. Maar wie het werk wil horen, kan goed bij Albrecht terecht, eventueel ook bij Sawallisch (Orfeo C 406-961 B).