Gluck: Alceste. Teresa Ringholz (s), Justin Lavender (t), Jonas Degerfeldt (t), Miriam Treichi (s), Lars Martinsson (b) met het Ensemble van het Drottningholm theater, Stockholm o.l.v. Arnold Östman. Naxos 8.660066/8 (3 cd’s, 2u. 26’17”). 1998
De tweede hervormingsopera waaraan Gluck en zijn librettist Ranieri samenwerkten voor Wenen, behoort tot de radicaalste ondernemingen op operagebied in de achttiende eeuw in het proces om de wat vastgelopen Italiaanse opera in nieuwe banen te leiden.
In dat opzicht is Alceste de anti opera seria bij uitstek. Euripides is hier ontdaan overdadige toneelkunst en louter virtuoos vocaal gedoe en geworden tot een monumentaal bouwwerk gebaseerd op traag bewegende koortableaus vol eenvoudige instrumentale effecten die des te effectiever verdriet en angst weergeven.
De climax wordt bepaald door een koor waarin om de dode Alceste wordt gerouwd; zelden eerder werd een titelheld zo genadeloos belicht met sobere recitatieven en heel onopgesmukte aria’s.
Negen jaar na deze Weense versie uit 1767 werd in 1776 voor Parijs niet alleen de Calzabigitekst door Du Roullet in het Frans vertaald, ook het muzikale en dramatische materiaal is dusdanig gewijzigd dat van een heel ander werk kan worden gesproken.
Tegenwoordig wordt algemeen deze Franse versie gebruikt. Die is pakkender, levendiger, getuige ‘Divinités du Styx’ en ‘Ombre, larve’.
Teresa Ringholz heeft een sopraan van bescheiden omvang, maar ze zingt heel natuurlijk, met weinig vibrato en helder in de titelrol. Haar beheerste manier van voordragen past precies in de gestileerde aard van het werk. Iets minder succesvol is Justin Levender als Admetus, maar zijn tenorstem is mooi vol en rond; Jonas Degerfeldt (Evander) is gracieus en vitaal maar gaat daarbij soms bijna over de opzet van het werk heen. De kleinere rollen zijn goed bezet en een behoorlijk alternatief is er voor deze uitgave niet.