Händel: Rinaldo. David Daniels (Rinaldo), Cecilia Bartoli (Almirena), Gerald Finley (Argante), Luba Orgonasova (Armida), Bejun Mehta (Tovenaar), Bernarda Fink Goffredo), Catherine Bott (Sirene) en Ana-Maria Rincón (Sirene 1) met de Academy of ancient music o.l.v. Christopher Hogwood. Oiseau Lyre 467.087-2 (3 cd’s, 172’39”). 1999
Tot op zekere hoogte is Rinaldo zowel Händels bekendste als onbekendste opera. Bekend omdat er over deze opera die zijn eerste omvangrijke werk voor het toneel in Londen was, uitgebreid werd bericht door tijdgenoten en musicologen. Onbekend omdat de renaissance van Händels opera’s lang aan dit werk voorbij ging.
Hoewel er tal van separate opnamen bestaan van de twee bekendste aria’s – ‘Lascia ch’io pianga’ en ‘Cara sposa’ - gaat het hier om de eerste studio opname sinds dertig jaar. Hoewel het werk in muziekdramatisch opzicht niet erg effectief is (de derde akte sleept zich nogal moeizaam voort) en de magische effecten en de scènes met gedaanteverwisselingen op het toneel misschien wat lastig te realiseren zijn, is het juist ideaal geschikt voor een opname met zijn rijke orkestratie en zijn indrukwekkende aria’s.
Wat Händels opera Rinaldo betreft, een uitgebreid, prachtig want heel heftig en kleurig werk dat dus te zelden wordt opgevoerd, beschikten we over een fraaie opname van een internationaal gemengd ensemble onder leiding van Jean-Claude Malgoire met o.a. Carlyn Watkinson en Ileana Cotrubas (Sony 34592) uit 1977, terwijl in verzamelaarskringen ook nog een ‘live’ registratie uit het La Fenice theater in Venetië uit 1989 met Marilyn Horne in de titelrol en John Fisher als dirigent circuleerde (Nuovo era 681314). Het enige andere, tevens goedkope alternatief biedt Mallon (Naxos 8.660165/6) Maar met het verschijnen van deze louter met zeer competente sterren bezette studio opname wordt dat tweetal naar de schaduw verwezen.
Het is namelijk nauwelijks voorstelbaar dat men daarvoor een zo goed gekwalificeerde bezetting bijeen krijgt als hier. Countertenor David Daniels blijkt een ideale keuze voor de castraatrol van Rinaldo, de titelrol van de kruisridder. Hij heeft haast ondanks zijn vrij kleine stem zowel heldhaftige als tere tonen op zijn stempalet en zingt bijvoorbeeld de aria ‘Cara sposa’ heel treffend. Figuurlijk vloeien in de klacht melk en honing. Met de virtuoze loopjes uit de snelle aria’s heeft hij nauwelijks moeite.
Aanvankelijk was Cecilia Bartoli voor die rol voorbestemd maar welwijslijk koos ze voor die van Rinaldo’s echtgenote Almirena met een vriendelijker karakter. Haar aria ‘Lascia ch’io panga’ maakt ze tot een hoogtepunt uit de hele opera, hoewel ze feitelijk geen ideale Händelvertolkster is, ondanks het gemak waarmee ze vocale kunststukjes verricht. Iets meer natuurlijkheid, iets minder geaffecteerdheid had geen kwaad gekund. Luba Orgonasova stelt ook niet teleur, in tegendeel ze zorgt voor een scherp contrast met de meeste anderen als vuurvreetster in de rol van de tovenares Armida. Veel milder is dan terecht weer Bernarda Fink als de christelijke kapiteingeneraal Goffredo, terwijl Gerald Finley een imposante Argante, koning van Jeruzalem neerzet.
Maar het is bovenal Hogwood die het drama aanjaagt. De snelle gedeelten gaan inderdaad erg vlot, maar niet jachtig en de langzame krijgen gelegenheid zich in alle rust te ontplooien. Opvallend is de verschijning van de dondermachine (uit Drottningholm) en zingende vogeltjes aan het begin van de tweede akte. Met deze opname is zeker het laatste woord niet gezegd over dit werk, maar het kan goed dienen als geslaagde versie. Meer mag men niet verlangen.