Hartmann: Symfonieën nr. 1-8. Cornelia Kalisch (a) en Arno Bornkamp (sax) met het Bambergs symfonie orkest o.l.v. Ingo Metzmacher. EMI 556.911-2 (3 cd’s, 3u 21’48”). 1993/7
Niet alleen heeft Hartmann zich waar hij kon ingezet voor het tot leven wekken van andermans eigentijdse muziek, zelf was hij ook de meest ambitieuze symfonicus in het Duitstalige gebied.
Nadat Rafael Kubelik, Ferdinand Leitner, Fritz Rieger en Zdenek Macal in München, Hartmanns woonplaats, al in de periode 1980/9 met het plaatselijke omroeporkest het achttal vastlegde op vier Wergo cd’s WER 60.187-50, ontfermde ook Metzmacher zich over dit materiaal. Het was daarvoor ook de hoogste tijd want de klank van die oudere opnamen is wisselend en heeft een minder hoog niveau.
Een imposant oeuvre, zoals al gauw blijkt. Alleen al de titel van symfonie nr. 1 Versuch eines Requiems stemt de luisteraar sympathiek jegens de componist die in een heel moeilijke tijd met het werk bezig was: van 1937 tot 1948. Het motto zou overdrachtelijk kunnen gelden voor al zijn symfonieën. Het werk is ontleend aan een vooroorlogs Symphonisches Fragment dat in 1948 in première ging en in 1955 werd herzien. Het werk begint een fanfare van kolossale intensiteit waarna de mezzo Walt Whitmans gedicht Misery met de beginregels “Ich sitze und schaue aus auf alle Plagen der Welt und auf alle Bedrängnis und Schmach’ die mooi door alt Cornelia Kalisch worden voorgedragen. Daarna volgt de fanfare weer die gevoelens van apocalyptische wanhoop brengt waaraan de soliste al is bezweken.
Vier van de vijf delen gebruiken Whitman als inspiratiebron wat het stuk een ongeveer Mahleriaanse vorm geeft waarin symfonie, orkestlied en dramatische cantate versmelten. Het geheel is vervuld van een grote wanhoop die het beste tot uiting komt in de parlandi waarin die gevoelens het mooist blijken. Alleen het zuiver orkestrale derde deel lijkt enige hoop te bieden, maar daaraan wordt snel een einde gemaakt in de laatste delen met de titels ‘Tränen’ en de epiloog ‘Bitte’. Na de laatste woorden van de zangeres ‘O Meine Toten! Hauche sie aus, ewiger süßer Tod, nach Jahren, Jahrhunderten’ eindigt het werk met een climax waarin begrafenisklokken meeklinken.
Symfonie nr. 2 in een langgerekt adagio uit 1946/50 waarin een belangrijke rol is weggelegd voor bariton saxofonist Arno Bornkamp.
Bijzonder is hierna vooral nog de symfonie nr. 3 (1948/9), ook weer gebaseerd op materiaal uit W.O. II plus een deel uit zowel Klagesang (uit 1944 als reactie op de arrestatie door het Nazi bewind van een goede vriend) en de Sinfonia tragica uit 1943. Het gaat allerminst om lapwerk, want de symfonie is een goed geïntegreerd werk.
Het eerste deel met de naam ‘Virtuoze fuga’ wordt heel zacht door het slagwerk ingezet waarna een trieste melodie in de bassen klinkt die wordt overgenomen door een strijkkwintet voordat de hele strijkersgroep zich meldt. Hoewel niet van een echt crescendo sprake is, voldoet de geleidelijke opbouw heel mooi. Dan volgt een kort, enigszins martiaal gedeelte als een abrupte explosie van blazers en slagwerk dat er niet geheel in slaagt de melancholieke stemming te verdrijven.
De finale was oorspronkelijk het eerste deel van de Sinfonia tragica, een werk dat lang verloren was en pas in de jaren zeventig werd teruggevonden. Treurigheid is logisch opnieuw troef en verlangend klinkende melodieën van de houtblazers strijden vergeefs om een doorbraak. Het werk eindigt zoals het begon: heel zacht.
Verder komen netjes de symfonieën nr. 4 voor strijkorkest (1947), nr. 5 (Sinfonia concertante, 1951), nr.6 (1953), 7 (1959) en 8 (1963) aan bod.
Ingo Metzmacher houdt een heel overtuigend pleidooi voor al deze werken, vooral dank zij een heel genuanceerde, zelfs fijnzinnige aanpak waarin de boosheid, de rusteloosheid en ook de sporadische sereniteit volledig tot gelding komen. Kalisch is een heel ontroerende soliste.