Kurtág: Grabstein für Stephan op. 15c; Stele op. 33; Stockhausen: Gruppen nr. 6, 1955/57. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 447.761-2 (44’38”). 1994
Grabstein für Stephan werd in 1989 geschreven als een in memoriam voor de echtgenoot van Marianne Stein. In het midden schijnt een solo gitaar een statische menselijke aanwezigheid te vertegenwoordigen te midden van instrumenten die daar als rouwenden omheen zijn geplaatst.
Het werk begint met vriendelijk getokkel van de solist op open snaren bij wijze van kern motief. Een wisselende combinatie van leed suggererende klanken van de lage strijkers, het slagwerk en weeklagende alarmsignalen vormen een cocon daar omheen.
Stele (1994) is in wezen een driedelige symfonie waarin het orkest op conventioneler wijze te horen is maar dan wel versterkt met veel slagwerk, inclusief piano’s, celesta en heel Hongaars cimbalom. Bij vlagen klinkt het werk zo sensueel en intens dat men aan Mahler wordt herinnerd. Maar het is essentieel treurige muziek met een aarzelend eerste deel dat zonder onderbreking overgaat in een luide, boze klacht voordat het derde, erg serieuze deel de beginsfeer terugbrengt. Eens temeer lijkt de schaduw van Bartóks Blauwbaard niet ver weg.
Het Berlijnse orkest reageert briljant op deze muziek. Er heerst een sterk gevoel van sfeer in al deze werken en de verschillende groepen uit het orkest zijn als acteurs in een krachtige tragedie. De nadruk ligt sterk op het ensemble als geheel en niet op blijken van individuele bravura. Abbado controleert zijn krachten met meesterhand en laat het allemaal nog eenvoudig klinken ook.