Liszt: Pianoconcerten nr. 1 in Es S. 124 en 2 in A S. 126; Pianosonate in b S. 178. Sviatoslav Richter met het Londens symfonie orkest o.l.v. Kyrill Kondrashin. Philips 446.200-2 (70’09’). 1961
Liszt: Pianoconcerten nr. 1 in Es S. 124 en 2 in A S. 126; Totentanz S. 126ii. Krystian Zimerman met het Boston symfonie orkest o.l.v. Seji Ozawa. DG 423.571-2 (55’48”). 1987
Liszt was de grootste bedenker van repertoire voor pianosolo en voor het solopianorecital, maar hij schreef ook wat muziek waarin hij zijn talenten onder orkestbegeleiding kon botvieren. Zijn twee pianoconcerten zijn naast de Totentanz de omvangrijkste werken in zijn oeuvre.
Aan beide werd jarenlang gewerkt en geveild. Aan nummer 1 waarschijnlijk van 1830 tot 1839; Berlioz dirigeerde de eerste uitvoering met Liszt aan de vleugel in 1855, aan nr.2 van 1839 tot 1861. Bij de première van het tweede concert in 1857 in Weimar waren de rollen min of meer omgekeerd: Hans von Bülow dirigeerde, Liszt zelf vertolkte de solpartij. Hun uiteindelijke vorm kregen deze werken pas nadat de componist zijn techniek van de thematische transformatie had uitontwikkeld.
Beide werken beginnen dan ook met een thema of motief dat vervolgens diverse bewerkingen ondergaat. Ondanks de onderlinge overeenkomsten maken de beginthema’s meteen de verschillen tussen beide werken duidelijk: het eerste en feitelijk beste concert begint met grote orkestrale gebaren die worden beantwoord door een briljante cadens van de solist, terwijl het begin van het tweede concert wordt gevolgd door een solopartij rond de bewerking van een zoetgevooisd thema.
Hoewel beide concerten gedeelten bevatten die overeenkomen met afzonderlijke delen (de bekendste is het quasi scherzo (allegro agitato assai) van het eerste deel uit het tweede concert waarin de triangel een belangrijke rol speelt), zeggen deze ook iets over de neiging van Liszt om diverse delen in een enkele, meteen opvolgende reeks te stoppen. Momenten van een grote banaliteit worden afgewisseld door grote romantische gebaren.
Twee opnamen van dit logisch gekoppelde twee werken samen torenen al decennia boven de rest uit: de krachtige, autoritaire van Richter. Opgenomen in de tijd dat hij in Londen zijn eerste opvoeringen daar speelde. Er is ook een opname van dezelfde uitvoerenden op BBC Legends BBCL 4031-2 zijn weliswaar ook schitterend, maar die zaalopname blijft toch wat achter bij de Philips studio opname waarin de vleugel wat meer naar voren komt en het instrument verrassend mild klinkt. Kondrashin ontlokt een heroïsche klank aan het orkest en Richter weet zijn spel bij toerbeurt briljant, expressief, bedachtzaam en poëtisch te laten klinken. Hij stond toen op de toppen van zijn kunnen en de gestaalde energie is opmerkelijk.
Ook Krystian Zimerman gaat voluit in een Grote Stijl aanpak en neemt zelfs wat technische risico’s waar anderen de veilige weg kiezen. Dat is meteen in de cadens van het eerste deel van concert nr. 1 al te horen. Verder speelt hij spontaan en geeft de rustiger passages mooi lyrisch weer. De vormgeving is voorbeeldig. Het tweede concert krijgt als geheel een poëtischer karakter. Een paar ademhaling bijgeluiden (in de molto espressivo passage na de cellosolo) storen nauwelijks en de DG opname klinkt nog een graadje mooier dan die van Philips.
Het dichtst in de buurt van dit tweetal solisten komt Eldar Nebolsin (Naxos 8.570517). De enigen die voor de combinatie werken op enige afstand van bovengenoemd tweetal nog in aanmerking komen zijn Alfred Brendel (Philips 426.637-2) en Boris Berezovsky (Teldec 4509-96517-2).
Wie genoeg heeft aan het Eerste concert, is het beste af met Lise de la Salle (Naïve V 5053) of Martha Argerich (DG 449.719-2).