Lachenmann: Accanto; Consolation 1; Kontrakadenz. Eduard Brunner (kl), Arno Arndt, Siegfried Fink, Hermann Gschwendtner, Michael Ranta (slagw) met resp. Het Omroeporkest Saarbrücken o.l.v. Hans Zender, de Schola Cantorum Stuttgart o.l.v. Clytus Gottwald en het SWR Omroeporkest o.l.v. Michael Gielen. Wergo WER 6738-2 (54’59”). 1968/77
Hoewel het niet eerbiedig is voor de hand liggende analogieën met achternamen te bedenken, ligt het soms voor de hand. De populaire reclameslogan Dobbelman – Lekkerman leidde tijden geleden tot Telemann – Lekkerman. Dat kopte in wezen nog best aardig. Maar Lachenmann – Lekkermen of sterker nog Lachen Man wringt want te lachen valt er op het eerste gehoor weinig bij zijn muziek. Tijd om zich daar nader in te verdiepen en cd’s met zijn werken bieden daar alle mogelijkheden toe.
Zelf zei Lachenmann ooit: “Misschien is mijn muziek wel geen muziek. Maar wat is het dan? Dat is de cruciale vraag: wat is muziek tegenwoordig?”
In het bijna een half uur durende Accantus voor klarinet en orkest met bandopname uit 1976 gebruikt de componist een van Mozarts laatste werken – het klarinetconcert – als op de achtergrond aanwezig idee om dat naast en tegenover zijn eigen inspiratie te plaatsen. Vandaar de titel Accanto (= volgend). Zo legt deze leerling van Nono verband tussen verleden en heden.
Al luisterend naar dit werk vraag je je onwillekeurig wel af: waarom wil de componist een orkest zo laten klinken? Uit het trillende materiaal dat soms even het karakter heeft van witte ruis duiken ineens onvoorzien fragmenten, bekende patronen van Mozart op waarvan de noten dan weer met een muzikale verfspuit worden overdekt. Of er is helemaal geen sprake van herkenbare noten, maar slechts van een vrijwel toonloze herinnering waarvan de desintegrerende klanken nauwelijks een filigraanwerk tonen. Fascinerend, dat is het zeker.
In Consolation 1 voor 12 stemmen en 4 slagwerkers uit 1968/90 tapt de componist uit een heel ander vaatje. In de ontstaanstijd van het werk was de componist hevig geïnteresseerd in de menselijke stem en wat daarmee kan worden gedaan. Dat wordt in het ongeveer negen minuten durende koorwerk met louter slagwerkbegeleiding onderzocht.
Een sterk contrast biedt Kontrakadenz (1971) want daarin wordt in een kleine twintig minuten door een groot orkest. Het lijkt haast zo bedoeld te zijn dat het werk zichzelf speelt door een weefsel van afzonderlijke muzikale gebeurtenissen te mengen met volkomen willekeurig schijnende flitsen van radiogeluiden.
De drie totaal verschillende vertolkingsgroepen leveren knappe prestaties en het eindresultaat maakt een heel waardevolle indruk.