Lourié: Préludes fragiles op. 1 nr. 1-5; Estampes op. 2 nr. 1 en 2; Mazurka’s op. 7 nr. 1 en 2; Poèmes op. 10 nr. 1-4; Formes en l’air ‘A Pablo Picasso’; Masques ‘Tentations nr. 1-7; Upman’s smoking sketch; Petite suite in F; Dialogue. Giorgio Koukl. Grand Piano GP 737 (64’47”). 2016
Lourié: Poèmes op. 8 nr. 1 en 2; Menuet ‘naar Gluck’; Synthèses op. 16; Dagindeling nr. 1-5; Russische jeugdscènes nr. 1-8; Sonatine nr. 3; Toccata; Wals; Gigue; Mars; Nocturne; Intermezzo; Berceuse de la chevrette; Nocturne ‘A phoenix park nocturne’. Giorgio Koukl. Grand Piano GP 750 (81’18”).
Het was in 1988 tijdens het Lockenhaus Festival van Gidon Kremer dat ik voor het eerst kennis maakte met de drie Formes en l’air, de Pastorale de la Volga en La flûte a travers le violon van Arthur Vincent Lourié (1892-1966), later terug te vinden op Philips 434.039-2 uit het dikke Lockenhaus album.
Ondanks zijn Franse naam en de soms aan Debussy herinnerende titels, was Lourié een Wit-Russische componist die in St. Petersburg bij Glazoenov studeerde. Toen heette hij nog Naum Israilevitch Luria wat veel van de ontstane verwarring verklaart.
Het kon haast niet anders dan dat hij eenmaal actief als componist botste met het Sovjet cultuursysteem. Weliswaar werd hij hoofd van de afdeling muziekonderwijs op het ministerie van onderwijs, maar na veel geharrewar nam hij ontslag en vestigde zich in 1933 in Parijs waar hij een muziekklimaat aantrof waarin hij kon gedijen.
De aanvankelijke oriëntatie op Scriabin en Debussy maakte geleidelijk plaats voor die op Stravinsky. Dat maakte zijn muziektaal helderder en bondiger. Maar dat proces had geen invloed op de rijke substantie van Lourié’s thema’s en hun ontwikkeling zodat ondanks een zekere mate van fundamentele ruwheid zijn latere werken een gevoelige kant hebben die aanleiding geeft tot een spontane, positieve reactie.
Nu is er de Tsjechische pianist Giorgio Koukl, leerling van Firkusny, die systematisch, dus chronologisch al Louriés pianowerken registreert.
Op een reeks van 7 cd’s deed hij dat al voor de pianowerken van Martinů (Naxos 8.570215 e.a.).
Dat betekent de nodige cd premières. Hij begint met de Cinq préludes fragiles die al op zestienjarige leeftijd werden geschreven en inderdaad Debussy op de achtergrond laten horen; in de Quatre poèmes op. 10 uit 1913 spreekt meer iets van Scriabin. Nog duidelijker is daar sprake van in Masques uit 1913 en Formes en l’air uit 1915.
Ironie is troef in Upman’s smoking sketch uit 1917. Hier kijkt Satie even om de hoek en is sprake van een wat vage jazzinvloed. In de Petite suite uit 1926 komt dan iets van Stravinsky op de proppen.
Deel 2 de tussen 1912 en 1938 geschreven pianowerken en borduurt voort op het gevestigde patroon. Er is sprake van een uitgebreide tonaliteit in de Deux poèmes en in de Scriabineske grote accoorden van Synthèses. Ook de Sonatine heeft een modernistische inslag. Het resultaat klinkt stilistisch onderscheidend en pianistisch keurig afgewikkeld en verdient dus een aanbeveling.