CD Recensies

MAHLER: KNABEN WUNDERHORN, DES, ABBADO, CHAILLY

Mahler: 14 Liederen uit Des Knaben Wunderhorn. Barbara Bonney (sopraan), Sara Fulgoni (sopraan), Gösta Winbergh (tenor) en Matthias Goerne (bariton) met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 467.348-2 (66’31”). 2002

Mahler: 13 Liederen uit Des Knaben Wunderhorn. Anne Sofie von Otter (mezzosopraan), Thomas Quasthoff (bariton) en het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 459.646-2 (57’04”). 1998

 

Het gaat hier niet om een gesloten cyclus, maar om een verzameling orkestliederen die Mahler tussen 1892 en 1901 schreef. Sommige hiervan vonden hun weg in een van zijn symfonieën en hun expressie reikt van het treurige Das irdische Leben tot het uitgelaten geestige Lob des hohen Verstands.

Sinds 1969 moet iedere nieuwe opname van dit werk het opnemen tegen de echt als klassiek geldende realisatie van Schwarzkopf, Fischer-Dieskau en het Londens symfonie orkest onder George Szell (EMI 567.236-2). Zelfs wie Schwarzkopf verwijten dat ze irritante maniertjes vertoont, zullen moeten toegeven dat ze hier louter prachtige dingen laat horen terwijl Fischer-Dieskau en Szell een klasse apart vormen.

Niet zolang later beet de vaak overemotionele Bernstein, toch ook een gerenommeerd Mahlervertolker op DG zijn tanden stuk op deze muziek ook al bleef hij in sommige kringen favoriet.

Abbado met Anne Sofie von Otter en Thomas Quasthoff plus de Berlijners ging met meer succes de uitdaging met dat verleden aan. Uit niet onbegrijpelijke overwegingen lieten ze alleen Urlicht weg. Abbado’s benadering van Mahler is intussen zeer bekend: helder, wat afstandelijk, clean, objectief en uitermate beheerst. Quasthoff is na Fischer-Dieskau de ideale bariton in de militante liederen, niet te bijtend, plooibaar, licht genoeg met Lob des hohen Verstands als een der hoogtepunten en Von Otters bijdragen zijn als altijd heel intelligent en fraai in de mini tragedie Das irdische Leben en het kleurige Wo die schönen Trompeten. Waar twee figuren ageren, koos Bernstein voor een duo, Abbado voor een enkele stem.

Net als bij Bernstein en Abbado gaat het om een belangrijke aanvulling op de symfoniereeks bij Chailly. En net als in die symfonieën valt hier weer de analytische helderheid van het orkestaandeel positief op. Vreemd is wel enigszins dat hij de volgorde der liederen naar eigen inzicht, maar niet steeds handig veranderde en over de zangers verdeelde. Opvallend ook dat hij twee extra solisten inschakelde: de mezzo Fulgoni voor Urlicht en de heroïsche tenor Winbergh voor Revelge. Het zijn juist deze twee die de muziek extra karakter verlenen. Goerne toont zich grover besnaard dan Fischer-Dieskau en Quasthoff, Bonney is soms haast te licht bezet, met name in Lob des hohen Verstands en maakt minder indruk dan Von Otter.

Opnametechnisch is Decca licht in het voordeel, interpretatief blijft de oude EMI versie marginaal het mooist. Bij wijze van Salomonsoordeel is het daarom misschien voor de hand liggend om DG als het beste van beide werelden te kiezen. Maar wie van de drie ook, een miskoop dreigt gelukkig niet.