Mahler: Symfonie nr. 2 in c Auferstehung. Christine Schäfer (sopraan), Michelle DeYoung (alt), de Wiener Singverein en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 477.6004 (80’36”). 2005
Waar Boulez zijn Mahlercyclus er bijna op heeft zitten (nr. 8 en mogelijk nr. 10 ontbreken nog), staat Fischer met alleen nr. 6 nog aan het begin.
Boulez speelt met de van hem bekende analytische, wat koele afstandelijkheid die deels wordt gecompenseerd door de warme gloed die het Weense orkest uitstraalt nog niet alle troeven uit in het eerste deel, maar toont wel veel milde bekoorlijkheid in de Ländler. Het derde deel is wat aan de snelle kant en klinkt wat oppervlakkig, Urlicht slaagt daarna prachtig en soliste DeYoung klinkt bijzonder mooi. De finale lukt ook prachtig, al had de slotepisode bevrijdender kunnen klinken. De opname is niet steeds ideaal van balans wat de verwerking van de dynamische uitersten en het koor betreft. Ook de trompetten zijn – op dominante momenten – wat te zwak in beeld. Gemengde gevoelens dus. Boulez is overtuigender in de nrs. 3 en 6.
Tegenover het lichtelijke understatement van Boulez plaatst Fischer juist een enorm engagement. Hij toont meer gevoel voor het apocalyptische, het dramatische en weet na het slotakkoord het gewenste ontzag te genereren. Erg veel is natuurlijk te danken aan het orkest uit Boedapest dat van wereldklasse is. Met een dergelijke warm klinkende souplesse van de strijkers, zulk expressief spel van de houtblazers en zulk zuiver, nooit nodeloos scherp klinkend koper doet dit ensemble niet onder voor die andere beroemde Mahlerorkesten uit Amsterdam, Wenen, Berlijn en Chicago.
Fischer plaatst terecht eerste en tweede violen tegenover elkaar en besteedt veel aandacht aan een juiste verhouding van de dynamiek en daarin schuilt ook meteen een deel van zijn succes. Een dubbel pianissimo klinkt ook als zodanig en een drievoudig forte maakt – binnen de grenzen van wat een cd en de weergave apparatuur aankan – enorme geluidsdruk. Opvallend is meteen het ongewoon gefraseerde begin van de lage strijkers. Een paar prachtige momenten uit een groter geheel zijn de pure schoonheid van het portamento hoornspel en de fraaie glissandi van de strijkers bij cijfer 23, de magische inzet van de fluit en de harpen vlak na cijfer 3 in het tweede deel (die harpen klinken echt individueel, wat niet zo gewoontjes is) en de angstaanjagende twee fortissimo paukenslagen net na cijfer 51 in datzelfde deel. In de finale treffen prachtige trillers van de houtblazers en is bij cijfer 8 sprake van een angstaanjagend moment.
Het zijn maar wat détails uit een prachtig geslaagd geheel dat immers meer is dan de som der delen. Met haar warme, zoetgevooisde en plooibare stem zingt Remmert heel teer in Urlicht; De Milne is heel puur in de finale waarin het Hongaarse koor zich ook pas echt van zijn grote klasse kan tonen. De hele finale is van een grote spirituele klasse.
Het is intussen dringen geblazen aan de top van de mooiste realisaties van Mahler II. Daar dingen Abbado (DG, Luzern), Rattle (EMI), Jansons (Chandos), Tilson Thomas (Avie), Chailly (Decca), Sinopoli (DG) en Haitink (Philips) naar de favoriete eerste plaats. De recente opname uit 2005 van Jansons (RCO Live) valt om opnametechnische redenen af. Een ‘beste’ is onmogelijk aan te wijzen, maar zeker is wel dat Fischer zich nadrukkelijk bij hen voegt. Luister en vergelijk zelf!
De Hongaarse opname uit het van nature akoestisch mooie Paleis der kunsten heeft net als zoveel van die andere topuitvoeringen hooguit één nadeel: hij is met een speelduur van bijna 82 minuten uitgesmeerd over twee cd’s. Het maximum van 80’ blijkt steeds vaker ietsje te kunnen worden overschreden, zoals ook blijkt uit de 1 cd uitgaven van Klemperer (die echter op EMI genoeg had aan 72’), Tilson Thomas (Avie) en nu dus ook Boulez. Maar een kniesoor die daarover zeurt.