Mahler: Symfonie nr. 4 in G. Juliane Banse (sopraan) met het Cleveland orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 463.257-2 (53’32”). 1998
Mahler: Symfonie nr. 4 in G; Berg: 7 Frühe Lieder. Renée Fleming (sopraan) met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 477.5574 (71’29”). 2005-10-10
Natuurlijk is het orkestspel weer prachtig (vooral dit keer wat de strijkers betreft), uiteraard zijn alle details helder uitgewerkt door Chailly en vanzelfsprekend is ook deze symfonie heel genietbaar, maar in laatste instantie doet de uitvoering wat berekenend, lichtelijk onderkoeld en niet echt spontaan aan. Gek dat het hier wat aan het juiste temperament ontbreekt. De liederen van Berg komen er wel heel mooi van af; hier wordt meer gevoelswarmte getoond en dus Von Otter (DG) en Norman (Sony) stevige concurrentie aangedaan.
Zoals bij zoveel dirigenten kent Boulez’ Mahlercyclus zin sterke en zwakkere punten. Deels zeker omdat hij met heel verschillende orkesten werkte. Nu zou men zeggen dat in Cleveland, waar George Szell in 1966 voor een nagenoeg ideale versie van dit werk zorgde (Sony 46535) de ideale uitvalsbasis voor Boulez zou zijn. En dat klopt ook tot op zekere hoogte. Boulez bereikt eenzelfde helderheid, maar helaas niet dezelfde orkestrale perfectie van Szell. Het werk klinkt ook wat prozaïscher, nuchterder dan we hadden mogen hopen. Wel heel mooi is Juliane Banse in de finale die niet nodeloos tracht jongensachtig over te komen en in het ‘himmlische’ geen jodeleffecten debiteert. Dat de opname heel geslaagd is, doet echter niets af aan een lichte teleurstelling over het eindresultaat. Szell en verder Rattle (EMI 556.563-2) en Maazel (Sony 39072) lijken betere aanbevelingen.
Een hele stoet prachtige opnamen van Mahler IV trekt voorbij: Della Casa/Reiner/Chicago orkest (RCA 09026-63533-2, 1958), Raskin/Szell/Cleveland orkest (Sony 46535, 1964), Battle/Maazel/Weens filharmonisch orkest (Sony 44908, 46535, 1983), Roocroft/Rattle/Birmingham orkest (EMI 556.563-2, 1997) en de enige met dezelfde combinatie werken: Bonney/Chailly/Concertgebouworkerst (Decca 466.720-2, 1999). En dan hebben we het nog niet eens over anderen uit de interpretatieve subtop als Ameling/Haitink/Concertgebouworkest (Philips 442.394-2, 1967), Mathis/Karajan/Berlijners (DG 419.863-2, 1972), Banse/Boulez/Cleveland orkest (DG 463.257-2, 1999) en Popp/Tennstedt/Londens filharmonisch orkest (EMI 574.296-2 en 569.817-2, 1983).
Abbado nam het werk eerder op met Von Stade en de Weners (DG 413.454-2, 1977). Nu behandelt hij Mahlers zonnigste symfonie opnieuw in wat geleidelijk uitgroeit tot zijn tweede en tot nu toe over de hele linie indringender, rijpere tweede Mahlercyclus.
Aan het eind van deze vertolking bevindt de luisteraar zich echt in een kinderlijk luilekkerland waar melk en honing vloeien. Kort tevoren, wanneer het aardse leven van de gepersonifieerde dood (vriend Hein) is bezichtigd – is de hemelpoort opengegaan en nu verblindt de hemelse pracht oog en oor. Mahlers Vierde grijpt net als zijn drie voorgangers nog een keer terug op de thema’s uit Des Knaben Wunderhorn. Dit is ook Mahlers enige symfonie die rustig en ingetogen eindigt met solistisch gezang.
Wat Abbado’s nieuwe uitvoering zo bijzonder maakt, is zijn schijnbaar volkomen pretentieloze, maar heel precieze, subtiele en heldere aanpak. In die zin is hij het beste vergelijkbaar met de in menig opzicht nog onovertroffen Szell. Met Maazel heeft hij het besef gemeen dat dit werk feitelijk geen enkel snel deel heeft: de muziek ontwikkelt zich in alle rust en met solistisch fraai uitgespeelde details die heel hecht zijn geïntegreerd.
Natuurlijk zingt Fleming prachtig en charmant in de finale, haar stem is een lust voor het oor, maar echt argeloos kinderlijk klinkt ze niet, eerder is er een zweem van gekunsteldheid. In Bergs 7 Frühe Lieder komt ze beter tot haar recht en evenaart ze minstens Eaglen (Sony 61720), Bonney (Decca 466.720-2) en in de versie met pianobegeleiding Von Otter (DG 437.515-2).